Adriaan van der Veen, Tusschen Kantoor en Archief. (H.P. Leopolds Uitg. Mij, Den Haag 1939).
Aangezien ik in dit blad onlangs reeds tweemaal over het werk van den jongen prozaïst Adriaan van der Veen geschreven heb (zoowel over zijn ‘fantastischen’ als over zijn ‘zakelijken’ kant), wil ik mij bij de verschijning van zijn groote novelle ‘Tusschen Kantoor en Archief’ bepalen tot enkele opmerkingen; al zou dit sterke verhaal op zichzelf zeker in aanmerking komen voor een uitvoeriger bespreking, omdat het zeker het sterkste is van wat Van der Veen tot dusverre schreef. Het is dus geen overdaad om nog eens met nadruk te herhalen, dat Van der Veen op dit oogenblik behoort tot de zeldzame jonge auteurs in den lande, die èn schrijven kunnen èn iets te zeggen hebben.... iets te zeggen met een verbetenheid en een kracht, die in ‘Geld speelt de groote rol’ nog verrasten, maar in ‘Tusschen kantoor en archief’ reeds bevestigen.
Deze novelle behoort tot Van der Veens ‘zakelijke’ helft, die ik voor zijn belangrijkste houdt; zijn fantasie moge zich in ‘Oefeningen’ met een onmiskenbaar spontane grilligheid manifesteeren, ik verkies dit wel niet speelsche, maar veel geserreerder en tegelijk met ernst geladen proza van ‘Tusschen Kantoor en Archief.’ Van der Veen verantwoordt hier een z.g. hachelijk onderwerp, te weten het leven van een kantoorjongetje tusschen twee ‘collega's’, wier belangstelling voor zijn faits et gestes niet ‘platonisch’ is. Een dergelijke historie ontaardt gemakkelijk in muf of pikant naturalisme; het gegeven kan met hetzelfde gemak voorwendsel worden voor een scabreuze geschiedenis. Hoe ver blijft Van der Veen echter van deze opvattingen der stof verwijderd! Ik zou niet graag zeggen, dat hij gevaarlijke klippen omzeilt, want zijn stijl zeilt zonder hypocrise en is juist treffend door de strakke lijn; de schrijver had niets te omzeilen, omdat zijn belangstelling niet naturalistisch gericht is en het onderwerp hem boeide om de structuur der menschen, minder dan om het ‘geval’; de hier geschilderde menschen zouden evenzeer onze aandacht vragen, als zij in een ander ‘geval’ verstrikt waren. De sfeer, die Van der Veen hier oproept, kan den lezer een oogenblik doen denken aan Van Oudshoorn, maar de burgerlijke bedomptheid van diens milieus is hem volkomen vreemd; er is hier een gelukkig tegenwicht van een prachtigen humor, die veeleer aan Elsschots ‘Villa des Roses’ doet denken. Meng Van Oudshoorns sfeer dooreen met Elsschots observatievermogen, en men krijgt iets, dat op het proza van Van der Veen zou kunnen lijken. Daarmee is al gezegd, dat hij een zeer oorspronkelijk talent is, dat voor een eigen wereld kan instaan; ongetwijfeld is hij meer verwant aan Elsschot dan aan Van Oudshoorn, dank zij dien bevrijdenden humor, en men kan hem op die gronden dan ook niet meer rekenen tot de naturalistische school.
De ondertitel van de novelle luidt: ‘Een bevrijding’. Moet men het bevrijdende element hier zoeken in het feit, dat de ‘held’ Jurriaan aan het slot zich losmaakt uit de dubbelzinnige sfeer tusschen kantoor en archief, die hem dreigde te verstikken? Zeker niet in de eerste plaats; de bevrijding wordt vooral gesymboliseerd door de vrijheid, die de schrijver al schrijvende wist te vinden, toen hij de benauwdheid van het naturalisme achter zich liet. De personages van dit armoedige leven, de baas, de onderbazen en de slaven, zijn met zooveel ruimtegevoel geteekend, dat men geen moment aan ‘Kleinmalerei’ denkt; inderdaad, voor déze bevrijding was een soort Hollandsch vagevuur noodig, en dit vagevuur loutert Jurriaan met Hollandsche vlammen, tusschen kantoor en archief.
M.t.B.