Zonderlinge carriere

Johan van der Woude in verschihende gedaanten
Sober en zuiver debuut

Johan van der Woude, Blauwbaard en Octopus (Em. Querido's Uitg. Mij., A'dam 1939) C.C.S. Crone, Het Feestelijk Leven. (Wereldbibliotheek, Amsterdam 1939).

IN ieder schrijversbestaan stoekt een tragedie; de schrijver kan probeeren die te verbergen, maar ergens zal toch blijken, dat hij een tragedie in zich omdraagt. Een dier tragedies is de onmacht om datgene te scheppen wat men zou willen scheppen; is daarvan wel één schrijver geheel vrij? Men kan zich voorstellen, dat iemand als Goethe volledig in zijn werken gerealiseerd heeft wat hem aan onderwerpen voor den geest stond; maar zulk een geval is een hooge uitzondering, en bovendien: een ‘Olympiër’ is tegelijk een eenzijdigheid. Hij moge dan al als figuur compleet en klassiek schijnen, zijn olympische houding verraadt altijd nog genoeg van de wanorde, die hij als Werther door een symbolischen zelfmoord onderdrukte. Doordat Werther zich van kant maakte, kon Goethe leven en zelfs hoogwaardigheidsbekleeder te Weimar worden.

Bij Johan van der Woude behoeft men de tragedie echter niet eens zoo ver te zoeken. Het symbolische feit in zijn carrière is ongetwijfeld dit: dat zijn beste werk (tot dusverre) verscheen onder het pseudoniem Jan Kempe, in den vorm van een novelle Een Hollandsch Binnenhuisje. Aangezien dit pseudoniem langzamerhand een publiek geheim is geworden en het moeilijk is over Johan van der Woude te schrijven zonder dit curieuze boekje in het geding te brengen, meen ik geen onbescheidenheid te begaan door over Een Hollandsch Binnenhuisje te spreken als over een geschrift van Johan van der Woude. Deze novelle verscheen als cahier van De Vrije Bladen in September 1937, na den roman De Vreemdeling (1936), waarin de auteur een vrijwel mislukte poging deed om vorm te geven aan de idee van den demonischen mensch. Voor de eerste maal ontdekte men hier bij Johan van der Woude twee dingen die hem tot dusverre (in zijn romans Straat Magellanes, Macht over Granvell e.a.) volkomen vreemd waren geweest: concreet waarnemingsvermogen en humor. Een klein onderwerp (het samenleven van een ietwat gedomesticeerden man en een veel-eischende vrouw in een gehoorige villa) paste hier geheel en al bij den stijl; reeds dat kleine onderwerp was een belangrijke vooruitgang, omdat Van der Woude in groote onderwerpen placht rond te zwemmen zonder aan de kleine dingen des levens te zijn toegekomen. Ik sprak destijds in mijn bespreking van dit werkje het vermoeden uit, dat de invloed van Vestdijk Van der Woude hier op het spoor had gebracht van deze nieuwe elementen; de ontdekking der psychologie althans was voor dezen schrijver nieuw, en de wijze, waarop hij zijn ontdekking verwerkte, bracht mij Else Böhler in de gedachten. Het oorspronkelijke in Een Hollandsch Binnenhuisje was echter het optreden van ‘den bezoeker,’ den waarnemer van het zonderlinge huishouden, die mij aan Kafka deed denken. ‘Een zeker schuldgevoel, schreef ik spreekt uit het betrekken van dit huishouden op “den bezoeker,” die zich een weg moet banen door de inrichting van de villa en het kindergeschreeuw. “De bezoeker” is een vorm van hoogere gerechtigheid.... En Jan Kempe zou zich tot een nieuw wezen kunnen ontwikkelen, ontstaan uit een amphibie, levend in Vestdijk- en Kafka-elementen.’

Chaos met beloften.

Sedert dien is Jan Kempe echter verdwenen en is Johan van der Woude weer onder eigen naam gaan schrijven. Hij publiceerde twee verhalen: Spel in Positano en Howisons' Metamorphose, waaruit wel bleek, dat de stijlvernieuwing zich bleef laten gelden; geen van deze beide boekjes kon echter in de schaduw staan van Een Hollandsch Binnenhuisje. Men zou haast gaan vermoeden, dat het bij Johan van der Woude aan den naam ligt en dat slechts een pseudoniem hem goed bekomt. Wij hebben hier dus te maken met een schrijver, die in snel tempo een paar romans schreef waarvan de beteekenis met het seizoen van verschijnen verdween, daarna onder pseudoniem zijn eigen stijl vond, maar, opnieuw optredend onder zijn eigen naam, zich haastte om ook dien stijl weer te compromitteeren door allerlei fouten. Voorwaar een zonderlinge carrière, en een tragedie! Uit het verloop van zaken kan men concludeeren, dat Johan van der Woude gehoorzaamt, aan een koortsachtigen drang tot produceeren, zonder dat hij nog bij machte is zijn onderwerp te beheerschen; het feit van het schrijven (vorm geven) gaat bij hem voor het concipieeren en doordenken (den inhoud), of beter gezegd: Van der Woude gunt zich niet den tijd om af te wachten, tot de inhoud in hem ‘vormrijp’ is geworden. Zijn boeken vallen niet af op het moment, dat de natuur daarvoor aanwijst, maar zij worden afgestooten, omdat de schrijver voor alles...... schrijven wil.

 

Met dat al is Johan van der Woude sedert Een Hollandsch Binnenhuisje een interessant phaenomeen geworden. Zijn vroegere boeken waren alleen maar onbeduidend; sedert die publicatie onder pseudoniem is hij tenminste met zich zelf in conflict, en daarvan draagt b.v. Spel in Positano (hoezeer als geheel ook mislukt) toch de duidelijke sporen, evenals zijn laatste roman Blauwbaard en Octopus (die als geheel evenzeer mislukt mag heeten). Steeds meer komen de erotische complexen en minderwaardigheidsgevoelens, waarmee Van der Woude het te stellen heeft, op den voorgrond, op een allerwonderlijkste manier vermengd overigens met zijn vroegere griezelcliché's en romantische tafereeltjes; het resultaat van die vermenging is weliswaar een chaos, maar men kan er tenminste mogelijkheden in ontdekken, die vroeger ten eenenmale ontbraken. De titel zegt al, dat de smaak voor het demonische (het heel-erg-demonische) Van der Woude nog allerminst vreemd is geworden. Een toren met een vrouwenverleider en een raadselachtige dienstbode (‘een simpele maagd, die zich echter ieder oogenblik aan de zonderlingste uitspattingen zou kunnen overgeven’) is al een heel behoorlijk decor voor een demonische historie, en de demonische man Anthony Venter, die den toren in het Zuiderzeestadje Kempen bewoont, herinnert nog levendig aan Marcel Young, de hoofdpersoon van den roman De Vreemdeling. Maar de manier van reageeren is sedert dat boek geheel veranderd; Van der Woude tracht nu het demonische psychologisch te verantwoorden, en al lukt hem dat nog maar zeer matig, tamen est laudanda voluntas. Hij tracht dat psychologische te bereiken door tegenover Anthony Venter een zekeren Pareau te stellen, die min of meer de rol van den ‘bezoeker’ uit Een Hollandsch Binnenhuisje speelt, die afwisselend beschreven wordt als Pareau en voor zichzelf denkt als ‘ik’. Tusschen Venter en Pareau bestaat een soort parasitaire verhouding (Blauwbaard en Octopus, wolf en fret), waarbij aan Pareau de rol van den zwakkere, maar ook van den intellectueelen controleur is toebedeeld; hun strijd om de vrouw Maria is een strijd, die zich hoofdzakelijk in intellectueele krachtmeting afspeelt. Overigens is het onderwerp Van der Woude in dit boek weer zoo zeer boven het hoofd gegroeid, dat hij herhaaldelijk in de kinderachtigste kitsch vervalt, juist als hij midden in zijn intellectueele problemen zit; kennelijk heeft hem weer een ‘plan’ voor oogen gestaan, een theorie van twee menschen, die aan elkaar vastkleven, op elkaar inwerken, tot op zekere hoogte elkanders complement zijn. Venter is in deze tweeheid de projectie van een cynischen wenschdroom, Pareau een poging tot zelfanalyse, d.i.: tot analyse van dien cynischen wenschdroom door een controleur-parasiet. Het portret van Pareau is lang niet onaardig:

‘Tusschen zijn totaal-optreden en den inhoud van zijn woorden bestond een tegenstrijdigheid die verraste: een met behulp van gestolen goed gecultiveerde originaliteit. Zijn successen ontstonden derhalve steeds uit een mengsel brutaal tooneelspel en persoonlijke uitingen, welke wel is waar eenigen tijd stand hielden, maar nooit voldoende waren om iemand blijvend te ontwapenen; daarnaast waren zij ook de oorzaak van Pareau's stijgende ontevredenheid over zijn prestaties, van ongerustheid en onverzekerdheid over de kwaliteit van zijn mogelijkheden: soms wantrouwde hij zelfs het recht op zijn bestaan, alles wat hem in deze steeds van aspect veranderende dubbelrol houvast gaf. Hierdoor verslapte zijn weerstand tegenover de realiteit: zijn aangeboren neiging tot excessen groeide en de verbeelding, zijn droom, heerschte oppermachtig over zijn leven.... Zoolang men niet op de gedachte kwam Pareau met een pandhuis van reacties en eigenschappen te vergelijken, wist men inderdaad niet hoe en waarop hij reageeren zou.’

 

In dit portret is ongetwijfeld een goede dosis zelfkennis vertegenwoordigd; een pandhuis van reacties en eigenschappen zou men immers ook den schrijver Johan van der Woude kunnen noemen. Men voelt aan zijn stijl, dat hij iets kan, maar dat iets wordt voorloopig nog opgedischt in een onzegbaar krampachtigen en tevens rommeligen vorm. Onzekerheid en gevoel van minderwaardigheid worden geflankeerd door gewildheid en erotische kitsch; Van der Woude draagt maskers, en hij draagt ze nog buitengewoon onhandig. Telkens bederft hij zijn eigen vondsten door het al te mooi, al te erg te willen maken; zoo is b.v. de dienstbode uit den toren van Anthony Venter in opzet een aardige figuur, waaruit een Vestdijk iets subliems had kunnen modelleeren; maar Van der Woude laat dit dubbelwezen ten slotte volkomen dwaas worden, omdat hij zijn eigen scheppingen niet voldoende onder controle heeft. De Maria uit dit boek is ronduit een belachelijke caricatuur, die vreeselijke boekentaal uitkraamt; veel beter is het ook al niet gesteld met de andere vrouwelijke personages in den roman. Van der Woude is te zeer door zijn erotische dwangvoorstellingen bezeten om van vrouwen iets anders te kunnen maken dan caricaturen.

 

Mijn groote bezwaar tegen Blauwbaard en Octopus is tenslotte, dat het behoort tot die boeken, die niet geloofwaardig zijn; het hangt in een theoretische leegte, evenals Spel in Positano, terwijl alle misbaar in die leegte ons in laatste instantie weinig of niets aangaat. Het schrijven blijft voor Van der Woude voorloopig nog een gwoonte, die hem van zichzelf verwijdert, en dat voelt men eigenlijk meer als een gebrek dan dat hij telkens over ‘aquaria's’ schrijft, als ware ‘aquaria’ in het meervoud niet genoeg.

Herinneringsbeelden

Als tegenhanger van dit moeizame, opzettelijke en nog chaotische proza wil ik hier noemen een groote novelle van C.C.S. Crone (een katholiek debutant, als ik mij niet vergis), Het Feestelijk Leven, die in boekvorm bij de Wereldbibliotheek is verschenen. De stijl van Crone is precies wat die van Johan van der Woude niet is: natuurlijk, zakelijk en pretentieloos; het verhaal is niet zoo bijzonder belangrijk, maar de mededeeling heeft alle qualiteiten van een sober relaas. ‘Een eenvoudig verhaal, herinnering van een eenzaam man, die achtereenvolgens vrouw en kind verloor’: zoo kondigt het prospectus den inhoud dezer novelle aan, en veel meer kan men er ook niet van zeggen, omdat de eigenlijke waarde van het vertellen hier niet ligt in de gebeurtenissen zelf, maar in het verband der herinnering van den mediteerenden Utrechtenaar. ‘Een man kwam op de drempel van zijn huisdeur staan om het draaiorgel beter te hooren’: aldus het begin. ‘Bij zijn ontwaken klonk opnieuw muziek. Hij ging op de drempel van de voordeur staan om het draaiorgel beter te hooren’: aldus het einde. In den tijd, die tusschen begin en einde verloopt, laat de schrijver zich drijven op den stroom van beelden, die het samenleven met vrouw en kind vasthouden; telkens nieuwe beelden, opduikende uit een verleden, en achteraf geordend door een mensch, die ze als draaiorgelklanken door zich heen laat gaan.

 

Men kan op grond van dit debuut nog weinig met zekerheid over de persoonlijkheid van Crone zeggen, behalve één ding: dat hij een geserreerden stijl kan schrijven en een zuiveren toon heeft. Dingen, die wat waard zijn, vooral omdat zij het negatief van krampachtigheid en gewildheid, waarmee iemand als Van der Woude te kampen heeft, uitsluiten.

 

Menno ter Braak