Drost - Potgieter

Europeesche en nationale romantiek
Het lot van jonggestorvenen

Aarnout Drost, Hermingard van de Eikenterpen. Verzorgd en ingeleid door prof. mr. P.N. van Eyck. (Elsevier - Amsterdam 1939).

De Bibliotheek der Nederlandschesche Letteren, de op honderd deelen berekende uitgave van Nederlandsche en Vlaamsche klassieken, ondernomen door de Mij der Ned. Letterkunde en de Kon. Vlaamsche Academie, is, als onze inlichtingen juist zijn, voorloopig niet alleen een moreel, maar ook een commercieel succes; een feit, dat ons dan kan beletten geheel en al te wanhopen aan de belangstelling der Nederlandsche lezers voor andere dan seizoenlectuur. Ik heb de verschijning van het eerste deel hier destijds reeds aangekondigd, maar wil mij thans nog wat uitvoeriger bezighouden met het thans van de pers gekomen tweede deel der reeks, dat er even wel verzorgd (zoo niet welverzorgder) uitziet als (dan) het eerste.

Het werk, dat, in dit deel herdrukt wordt, is een in breedere kringen van hedendaagsche lezers vrijwel geheel onbekende historische roman Hermingard van de Eikenterpen door Aarnout Drost (1810-1834). De eerste uitgave zag het licht in 1832 en sedert dien is het boek in vergetelheid geraakt; er kwam geen herdruk van, zoodat de uitgave in deze Bibliotheek direct volgt op die van meer dan honderd jaar geleden. Waarschijnlijk werd Drost, die ten gevolge van bloedspuwingen zeer jong gestorven is, bij het publiek geheel overvleugeld door den roem van Van Lennep, Oltmans, Bosboom-Toussaint e.a., die langzamerhand ‘massgebend’ geworden zijn voor ons oordeel over den Nederlandschen historischen roman in het algemeen.

Is dat een rechtvaardige gang van zaken? De geschiedenis en ook de geschiedenis der letterkunde, houdt geen rekening met rechten; het is volstrekt niet gezegd, dat de tijdelijk enorme populariteit van Van Lennep ook een bewijs is voor zijn voortreffelijkheid als schrijver, al willen wij dezen Amsterdamschen patriciër gaarne de eer geven die hem toekomt (n.l. dat hij een goed verteller is); en evenmin kan iemand met zekerheid uitmaken, wat er van Drost terecht zou zijn gekomen, als hij langer had geleefd. Zijn roman Hermingard van de Eikenterpen is echter een merkwaardige etappe in de ontwikkeling van de romantiek ten onzent, en blijkens de inleiding van prof. mr P.N. van Eyck, die aan deze nieuwe uitgave voorafgaat, zelfs veel merkwaardiger dan men tot dusverre verondersteld had. Men heeft meestal meer beteekenis gehecht aan een tweede werk, dat na Drosts dood door Potgieter en Bakhuizen van den Brink is ‘voltooid’, n.l. De Pestilentie van Katwijk; volgens Van Eyck geheel ten onrechte, aangezien daaruit de geest van Drost grootendeels verdwenen is; Potgieter en ‘Bakkes’ drukten er hun stempel op, minder complimenteus uitgedrukt: zij annexeerden het door Drost geschrevene voor hun speciale opvatting van de Romantiek als een zaak van nationaal belang; terwijl Drost een geheel andere, universeeler opvatting van de Romantiek voor oogen moet hebben gestaan.

Potgieter annexeerde Drost.

Voor zoover mij bekend, is aan de verhouding Drost-Potgieter vroeger wel aandacht geschonken, maar nooit met zooveel indringende scherpzinnigheid als dat nu in de studie van prof. Van Eyck geschiedt. De beteekenis van deze studie gaat ver uit boven die van een simpele inleiding; zij is, behalve onmisbaar voor het juiste verstaan van den Hermingard, ook baanbrekend voor het nieuwe inzicht in de problematiek van onze negentiende-eeuwsche geesteshouding. Ik heb vroeger wel eens opstellen van Van Eyck gelezen, die mij vrij onverteerbaar voorkwamen door hun omslachtige en weinig concrete wijze van uitdrukking; het schijnt, dat de paedagogische werkzaamheid van leermeester der jeugd te Leiden den stijl van dezen dichter-essayist geen kwaad gedaan heeft, want men zou deze zijn beschouwing over Drost en de Nederlandsche romantiek kunnen aanvoeren als model van een helder, zakelijk en toch met persoonlijke overtuiging gesteld betoog, dat talrijke perspectieven opent en bovendien een even grondige als intelligente analyse geeft van het boek, waarom het gaat. Van Eyck maakt niet meer of minder aannemelijk, dan dat de vroege dood van Drost ook een ommekeer beteekent in de richting onzer literatuur; een ommekeer, die bijzonder pikant geïllustreerd wordt door de annexatie van De Pestilentie van Katwijk door Potgieter en Bakhuizen van den Brink, die de twee authentieke hoofdstukken van Drost in hun sfeer hebben ‘weggewerkt’. ‘De Pestilentie van Katwijk’, aldus Van Eyck, ‘wordt in de ontwikkeling van den historischen roman..... tot een keerpunt: de overgang van de nieuwe universeel-Europeese Romantiek naar de opzettelijk-beperkte, de alleen op de Noord-Nederlandsche Republiek gerichte, en daarbij dan tevens sterk opvoedkundig bedoelde Romantiek, die een karakteristiek programmapunt van De Gids geweest is.’ Zoolang Drost leefde, zegt Van Eyck, was niet de nationaal-paedagogische Potgieter, maar de Europeesch denkende Drost, die zijn tijdschrift De Muzen aanvankelijk Europa had willen noemen, de leidende kracht; ‘De vraag dringt zich op, wat van die verhouding, zoo Drost niet gestorven ware, zou geworden zijn.’ En nog belangrijker perspectief: Van Eyck vergelijkt dezen gang van zaken aan den vooravond van het optreden van De Gids met een overeenkomstig gebeuren aan den voorvond van de Nieuwe Gids-beweging, waarbij dus de jonggestorvenen Drost en Perk (beide uitgegeven en geannexeerd door hun langer levende vrienden) ongeveer dezelfde rol spelen! ‘Ten aanzien zowel van Drost als van Perk, geeft zorgvuldige bestudering van hun persoon en van hun volledige nalatenschap voorzover beschikbaar, het recht te betwijfelen, of de richting die de bedoelde bewegingen na hun dood insloegen, en de vormen waarin zij zich openbaarden, hun volle instemming gehad zouden hebben: of deze bewegingen, waren die jong-gestorvenen blijven leven, bij voortgezette samenwerkinig, door hun toedoen in gewichtige opzichten geen andere bewegingen geworden zouden zijn.’ (Spatieering van mij, M.t.B.)

Men ziet, hoever de studie van Van Eyck het belang van een inleiding te boven gaat! Want ook al zijn deze vragen naar de mogelijkheid van een ander verloop van zaken onder andere omstandigheden uiteraard niet met zekerheid te beantwoorden (aangezien de geschiedenis zich niet laat omkeeren en de door den dood verhinderde toekomst van Drost of Perk voor ons niet in de sterren geschreven staat), toch is de parallel tusschen deze twee verschijnselen uiterst merkwaardig; de onderzoekingen van dr G. Stuiveling over de correspondentie van Perk wijzen in precies dezelfde richting als die van prof. van Eyck over Drost. Men behoeft in zulke gevallen niet eens aan een vooropgezette bedoeling tot vervalsching te denken, noch bij Potgieter, noch bij Kloos; want het is nu eenmaal zoo, dat een jonggestorvene vaak met legenden belast wordt, waarvoor hij zelf de verantwoordelijkheid niet meer kan dragen; de verleiding bij de overlevenden is groot om van hem een uithangbord voor hun eigen idealen te maken en stilzwijgend aan te nemen, dat de jonggestorvene in quaestie wel hun zin zou hebben gedaan, als hij niet was overleden. Daarom zal het in zulke gevallen aan een latere generatie van onderzoekers voorbehouden zijn om achter de legende naar de ‘werkelijke’ verhoudingen te speuren.

Van Eyck laat zien, hoe Drost, reeds door zijn eenen roman Hermingard van de Eikenterpen een waarde vertegenwoordigt tegenover Potgieter; ook tegenover Van Lennep, Walter Scott en Chateaubriand, de groote mannen van het romantisch bewustzijn in verschillend formaat. ‘Onsterfelijkheidsverlangen en hemelzucht, de begeerte namelijk om van het aardse “ontbonden en met Christus” te zijn, dat was de kern-aandrift van Drosts Evangelisch Christendom’. Drosts heldin Hermingard, levend in den tijd, toen het Christendom de Germanen bekeerde, is de draagster van een universeele geloofsgedachte. Zij is in zooverre zelfs een echt protestantsche figuur (Drost was theoloog van professie), dat zij het ‘ware Christendom’, n.l. het evangelische, vertegenwoordigt tegenover het ‘verbasterde’ van Keizer Constantijn; haar geloofshouding is die van het ondogmatische beleven. Hermingard is de nicht van den Bataafschen hertog Thiedric, en voorbestemd om de vrouw te worden van zijn zoon Siegbert, die aan het begin van den roman ten oorlog trekt. Kort daarop ontmoet Hermingard een Christen, den grijsaard Caelestius, die haar overgang tot het Christendom bewerkstelligt, overigens niet dan na een reeks van zeer emotioneele avonturen. Tegenover dezen Caelestius, den vertegenwoordiger van het nieuwe christelijke besef, stelt Drost den heidenschen priester Welf, de wraakzuchtige, die met alle middelen zijn ondergaand geloof verdedigt; voor dezen man is de ontknooping van het boek gereserveerd, aangezien hij tenslotte Hermingard met een speerworp tracht te dooden; de eerst verdwenen, maar later wonderbaarlijk teruggekeerde Sierbert vangt dien speer echter op en sterft. In een slothoofdstuk wordt ons meegedeeld, dat zijn bruid hem niet lang overleeft.

Geen ‘moderne’ roman.

Men moet zich niet voorstellen, dat men den roman van Drost kan lezen als een modernen roman. Wie argeloos in deze fantasiewereld doordringt, heeft eerst het gevoel, dat hij in een panopticum terecht is gekomen. Bij Drost geen spoor van wat wij psychologie noemen; mag zijn roman dan al niet paedagogisch zijn in den zin waarin Potgieter paedagogisch wilde zijn, wij zijn hier nochtans niet alleen door den tijd zeer ver verwijderd van den gezelligen damesroman, waarin alle conversatie op bij de thee afgeluisterde ‘werkelijkheid’ berust. Daarom is de combinatie van Van Eyks inleiding met dezen tekst ook zoo bijzonder gelukkig; het is onmogelijk om een werk als Hermingard van de Eikenterpen à bout portant op te nemen, als ware het een verschijnsel van onzen eigen tijd; wie niets van de sfeer der toenmalige romantiek, zooals die in Drost is belichaamd, begrijpt, kan in den Hermingard bezwaarlijk iets ander ontdekken dan een stelletje belachelijke geidealiseerde poppen, waarvan de een zich al boekeriger en rhetorischer uitlaat dan de ander. Terecht wijst Van Eyck er dan ook op, dat men de bedoeling van Drost, die een ideaal van evangelisch Christendom wilde teekenen, als gegeven moet veronderstellen, wil men den roman kunnen verstaan; ‘slechts wie dit begrepen heeft en van uit dat begrip naar het boek luistert leest de Hermingard zooals het gelezen worden moet.’

 

Men kan hier natuurlijk direct de vraag stellen, of hier niet twee dingen door elkaar gehaald worden: het moeten lezen van een boek op een bepaalde manier (omdat allerlei historische factoren in aanmerking dienen te worden genomen) en het voor zijn pleizier lezen van dat boek (dat men immers, volgens de maatstaven die ‘men’ pleegt aan te leggen, om zich zelf, om zijn ‘hedendaagsche waarde’, moet kunnen lezen). Er blijft inderdaad een verschil in ‘gewone leesbaarheid’ bestaan tusschen den Hermingard en b.v. Le Rouge et le Noir van Stendhal, dat ongeveer uit denzelfden tijd dateert; het eerste kan men absoluut niet lezen zonder een begrip te hebben van de sfeer, waaruit de verbeelding ontstond, het tweede is ook zonder die wetenschap voor ons nog een uiterst leesbare roman, waarvan de psychologische waarde onverminderd geldt. Bij Drost vervangt het theologisch wereldbeeld de psychologie geheel en al; hij heeft ook geen moeite gedaan om dat wereldbeeld te doorbreken, want een personage is voor hem bepaald door de rol, die het in zijn wereldschema speelt. Hetzelfde met den stijl; wanneer men Drost beoordeelt van het Tachtigers-standpunt uit, blijft er van zijn schrijfwijze niet veel over dan enkele doorvoelde natuurtafereelen, die men echter bij andere romantici niet slechter kan aantreffen. Drost schrijft vaak een mengsel van betoogende en rhetorische zinnen, waaraan wij kunnen merken, dat er van naturalisme nog in de verste verte geen sprake was geweest. Maar is het naturalisme, dat nog altijd op onzen gemiddelden romanstijl drukt, een waarde voor altijd? Het lijkt er niet naar, en Van Eyck maakt dan ook zeer terecht een vergelijking tusschen Drosts Hermingard-proza en het proza van Van Schendel of Nine van der Schaaf; waartegenover men dan vereenigd zou kunnen opstellen het ‘kunstproza’ van Potgieter (door Van Eyck als ‘niet meer dan pseudokunst’ betiteld) en het impressionistische taaleigen van De Nieuwe Gids. Hetgeen ons niet zal beletten in het oog te blijven houden, dat iemand als Van Schendel, hoezeer zijn stijl ook een reactie moge beteekenen op het impressionistisch woord-gehakt, toch de invloed daarvan heeft verdisconteerd, en dat hij daardoor een ervaring rijker werd dan Drost.

 

Menno ter Braak.