Proza en essay na de poëzie
Met de noodige golvingen in de qualiteit der afleveringen begint het tijdschrift Werk toch langzamerhand een eigen gezicht te krijgen. Het Mei-nummer bracht uitsluitend poëzie, het Juni-nummer is geheel gewijd aan proza en essay. Een vergelijking leert, dat de poëzie ook in de generatie weer sterker is dan de andere literatuurvormen: sterker over de heele linie: het proza en het essay blijven voorloopig beperkt tot enkele individueele verschijningen, en ook deze beginnen pas los te komen. De dichters Hoornik, Vasalis, Lehmann e.a. onderscheiden zich reeds duidelijk van figuren uit vorige generaties.
In het prozanummer zien wij thans Johan Daisne met een verhaal ‘Gojim voor den dag komen, dat stellig wel goede kanten heeft, maar als geheel nog niet vermag te overtuigen. Stijl en opzet doen mij soms denken aan een verhaal van Cola Debrot, ‘De Mapen’, dat door zijn schrijver later werd overtroffen.
Jan Schepens wijdt hier een studie aan het werk van S. Vestdijk, die in vele opzichten een verrassing is, na het verre van belangrijke essay van denzelfden auter over Greshoff. Zeer scherp teekent Schepens de positie van dezen teruggetrokken werkenden kunstenaar, die zich in vele opzichten aansluit bij de ‘Forum’-generatie, waaruit hij voortkwam, maar zich van die schrijvers ook sterk onderscheidt door zijn weinig polemische en asociale instelling op het leven. ‘Deze sterke schrijversnatuur’, zegt Schepens, ‘bouwt een oranisch gezond oeuvre op, bestaande uit bijna niets dan decadente, ziekelijke, buitenissige elementen’.
In een tweede deel van zijn studie ontleedt Schepens Vestdijks roman ‘Meneer Vissers Hellevaart’. Een en ander wordt polemisch aangevuld door een scherp artikeltje van Max Nord tegen Ernst Groeneveld, criticus van ‘De Avondpost’.
Het is jammer, dat in een speciaal prozanummer van ‘Werk’ Adriaan van der Veen ontbreekt, aangezien hij voorshands toch wel het opmerkelijkste prozaphaenomeen is van deze groep.
M.t.B.