Voordragen en lezen van poëzie Den Gulden Winckel
Den Gulden Winckel verschijnt in een dubbelnummer voor Juli en Augustus. De redacteur, H.G. Hoekstra, opent de aflevering met een lezenswaardige beschouwing over ‘Uitgesproken poëzie’, waarin hij m.i. zeer terecht tot de conclusie komt, dat in dit geval ‘de eenige natuurlijke ontmoeting de eenzame is tusschen lezer en gedicht’, dat, met andere woorden, zelfs de beste voordracht niet anders kan doen dan inleiden tot de poëzie. Het best zou de dichter dus zelf nog kunnen optreden als voordrager van zijn gedicht, aangezien hij, als ‘formateur’, daarvoor de eenige aannemelijke persoon is, zooals Hoekstra uiteenzet. (Maar is een ‘poëzieformateur’ niet een nieuw en stoutmoedig begrip, gevormd naar analogie van ‘kabinetsformateur?)
Verder brengt de redactie in herinnering, dat honderd jaar geleden de latere mannen van ‘Braga’, het parodistische tijdschrift, zijnde Ten Kate, De Hoop Scheffer en Winkler Prins, in het Doopsgezinde Seminarium te Amsterdam samenkwamen; en naar aanleiding daarvan drukt zij een gedicht af van den jonggestorven luitenant-philosoof Kretzer, in ‘Braga’ gepubliceerd en ook nu nog actueel. Het heet ‘Het zg. menschelijk hart’.
* * *
Jakob Hiegentlich schrijft over Flaubert, Wolfgang Cordan over Albert Verwey en de Duitsche cultuur, Gerth Schreiner over Jef Last; een voortreffelijk geschreven en intelligente studie wijdt Adriaan Morriën aan Van Schendels korte verhalen, en tenslotte krijgt Hoornik nog eens een bestraffing voor zijn gedicht op het commissielid Bloem. Veel pleizier heeft de bekroonde niet gehad van zijn misplaatste rijm!
M.t.B.