De groote en de kleine staat

In Griekenland, 416 jaar voor Christus

De ondergang der Meliërs. Een gesprek tusschen gevolmachtigden van een grooten en een kleinen staat in het jaar 416 vóór Christus. Vertaald door dr D. Loenen. (Wereldbibliotheek, Amsterdam. 1939).

Dr D. Loenen, die vroeger voor de Wereldbibliotheek de bekende lijkrede van Perikles heeft vertaald, geeft thans een niet minder merkwaardig ‘tijdsdocument’ uit Thucydides, n.l. het gesprek tusschen de afgevaardigden van Athene met de regeerders van het eiland Melos in het jaar 416 v. Chr.; ook dit fragment vindt men in Thucydides' beschrijving van den Peloponnesischen oorlog. Men heeft hier een treffend voorbeeld van dezelfde redeneeringen, die ook nu in de politiek opgeld doen; alleen treft het ons, dat de begeerte van den grooten staat, die den kleinen wil overheerschen en zoo noodig vernietigen, in minder hypocriete termen wordt uitgesproken, dan tegenwoordig het geval is. De Grieken waren dan ook minder hypocriet dan wij: getuige in de eerste plaats Aristophanes....

De Meliërs waren kolonisten van de Lacedaemoniërs en wenschten niet naar de pijpen van de Atheensche ‘Geopolitiek’ te dansen. Zij hielden zich in het groote ‘internationale’ conflict eerst neutraal, maar moesten later wel aan den oorlog deelnemen, omdat de Atheners hun eiland stelselmatig gingen verwoesten. Vóór de laatste krachtproef echter had het gesprek tusschen Atheners en Meliërs plaats, dat Thucydides op voorbeeldige wijze heeft geformuleerd; de Atheners geven te kennen, dat zij hun gang zullen gaan, en dat zij de argumenten der Meliërs, die opkomen voor hun pacten, niet zullen tellen. ‘Onzerzijds’, zeggen zij, ‘zullen wij niet met verschoonende voorwendsels aankomen, “dat wij door het vernietigen van den Pers op goede rechtsgronden heerschen” of “voor geleden onrecht nu hier vergelding zoeken”, een lange omhaal van woorden zonder bewijskracht voor u. Maar dan bidden wij ook u niet te denken, dat phrases als “wij konden toch als stamgenooten der Lacedaemoniërs niet aan uw zijde strijden” en “wij hebben toch nooit uw rechten gekrenkt”, op ons indruk zullen maken. Wat in onze macht ligt, moeten wij bereiken en daarbij uitgaan van wat wij werkelijk denken en weten, gij zoo goed als wij: recht geldt onder de menschen slechts voor gelijke partijen.... als noodoplossing, doch naar hun macht handelen de sterken en de zwakken laten het zich welgevallen’.

Heel onbekend komt ons deze melodie niet voor, evenmin als de volgende tirade der heeren Atheners:

 

‘En wat nu aangaat dat geloof, waardoor gij op Lacedaemonische hulp vertrouwt, die zij uit eergevoel, zegt gij, zullen verleenen.... zalig prijzen wij U, dat gij de booze wereld niet kent, maar die naïeveteit benijden wij U toch niet. Lacedaemoniers immers toonen hun “adel” vooral tegenover eigen volksgenooten en in het naleven der bij hèn geldende zeden, maar over hun gedragingen tegenover anderen.... veel zou men er over kunnen zeggen, maar één samenvattend woord zal het volle licht op hen werpen: het meest openlijk van alle stammen die wij kennen huldigen zij als stelregel “wat aangenaam is, is goed en alle belang is recht” Niet bruikbaar als grond voor Uw zinnelooze hoop is zulk een gezindheid.’

 

Voor ons, menschen van 1939, is bij deze redeneering geen woord Latijn. Wil men het resultaat van het conflict tusschen Atheners en Meliërs vernemen? ‘De Atheners blokkeerden het eiland en in den volgenden winter hebben zij door een zwaar beleg de stad uitgehongerd en niet zonder hulp van verraders tot overgave gedwongen. Zij doodden alle burgers en voerden vrouwen en kinderen als slaven weg’.

 

De vertaler van dit curieuze fragment heeft in een korte inleiding een goed beeld gegeven van de situatie, waaruit het gesprek voortkwam. De vertaling zelf is voortreffelijk.

M.t.B.