Speenhoff wordt zeventig

‘Koos’... en de heer J.H. Speenhoff
De dichter over den schilder Van Dongen

‘Koos’ Speenhoff zal op 23 October den 70-jarigen leeftijd bereiken. Dat is voor ‘Groot-Nederland’ aanleiding geweest hem om een zelfportret te vragen (dat overigens niet erg geslaagd is) en hem aan het woord te laten over zijn herinneringen aan den schilder Kees van Dongen. Voorts heeft Gerard van Eekeren een notitie geschreven over den jubilaris, waarin hij de beteekenis van den dichter-bard als volgt bepaalt:

 

‘Het succes van “Koos” Speenhoff heeft voor een deel bestaan in een zwarte jas, een uitgestreken facie en een guitaar, die hij minder meesterlijk hanteerde dan in onze dagen het Django Reinhardt doet. Dit vast te stellen is allerminst Speenhoffs verdiensten verkleinen. Men kan hem niet werkelijk eeren alvorens zijn trucjes te hebben doorzien. Immers dán eerst bestaat er kans, dat wij doordringen tot Koos - den èchten Koos, die op de planken staande niet alleen zijn toehoorders, de vroede vaderen, de schutters, mitsgaders zooveel andere nuttige en gewichtige instellingen méér, in het ootje nam, maar ook zichzelf! Den Koos, wiens intelligentie hem er voor behoedde den heer J.H. Speenhoff te zeer au sérieux te nemen. En zoo zijn publiek desondanks vaak geneigd is geweest hem ernstiger te nemen dan hij het zichzelf deed, dan was dat, omdat er van zijn optreden een zekere waardigheid uitging, die minder in zijn gekleede jas dan daaronder school. Het is waar: men heeft zelden in Speenhoff den kunstenaar willen erkennen. Men vond zijn liedjes aardig, geestig, soms ook plat - maar van de kunst met een groote K lag dit alles wel heel ver af! Laat ons daar blij om zijn. De begrippen kunstenaar en dichter dekken elkaar zelden geheel, en zoo Speenhoff geen “kunstenaar” is, dan heeft hij in zijn beste momenten zich toch zeker een dichter getoond. Een dichter van het levenslied; hetgeen men dan aldus moet opvatten, dat er in zijn werk voorbeelden zijn, waarin dichter, zanger en leven eenvoudig op elkaar zijn toegeloopen, en het leven heeft hem de doodgewone woorden ingefluisterd, en de muziek heeft die woorden doordrongen met een schalk, een teer, een weemoedig geneurie, waardoor ze werden omgevormd en bezield. Wie in Speenhoffs bundels bladert zal er, naast veel dat op een oogenblikkelijk succes is berekend, die enkele trillende en levende verzen vinden: De Verloren Zoon, den Brief van een jongen in de nor aan zijn moeder, de Begrafenis van een vrijgezel e.z.m., welker beeldende en emotioneele kracht u bijblijven’.

Nederlandsche bohémien.

Het proza van Speenhoff over Van Dongen behoort zeker tot de amusantste en minst officieele soort mémoires, die men zich voor kan stellen. Speenhoff is voor alles een bohémien, en dat wel een echte, Nederlandsche bohémien, geen tweehands-editie uit Parijs of Berlijn; hij vertelt bij uitstek bohémien-achtig over zijn mede-bohémien Van Dongen, die tot zijn spijt (men merkt het aan den toon) later den Parijschen kant is opgegaan. Men luistere slechts naar dit fragment over Kees' metamorphose:

‘Maanden verliepen, en op eens was Kees van Dongen naar Parijs gegaan, met zijn slijkmantel, Baskische mutsje, gewasschen ondergoed, palet en penseelen in zijn koffertje en een kaartje voor de derde klasse.

 

We hoorden toen niet veel meer van hem en dachten dat hij wel kellner of huisschilder zou zijn geworden in dat verre, onbegrijpelijke Parijs. Hij kon natuurlijk ook dood zijn of in de Seine of de Morgue liggen. Of hij nog schilderde en stompte was onbekend. Misschien was hij ook zoo'n type geworden als die gekke Van Gogh. Wie weet?

 

Deze toestand duurde, tot ik in Parijs zou gaan zingen voor de Hollandsche Club en de gramofoonplaten van Pathé. Het was mij, die voor het eerst Parijs zou zien, als spoorde ik naar een andere planeet, en geen seconde dacht ik aan Van Dongen, die nu ergens in die onbestaanbare stad ronddoolde met zijn slijkmantel en zijn glimlach.

 

Maar aan den uitgang van het Gare du Nord stond, behalve de secretaris van de Club, ook Kees van Dongen, met zijn glimlach en zijn mantel, alsof hij te drogen hing over het hek van de douane. Ik zwaalde breed met armen en beenen, en mijn vrouw zoende hem zelfs geestdriftig. Kees had een vollen baard gekweekt en zag er nu uit als een vorst uit Burmah, maar zonder diens Oostersche praal. Zijn baard was inderdaad opmerkelijk, en daar ik er ook eentje had doen wortelschieten, in het klein, waren we even verlegen met elkaar’.

De rest van het verhaal is eigenlijk nog amusanter, zoozeer zelfs, dat wij Speenhoff van verwantschap met dada zouden willen beschuldigen.... als hij niet zoo'n echte Hollander bleef, met een bijzondere voorkeur voor de ‘genever’.

 

* * *

 

In de gevarieerde aflevering treft men verder o.m. nog aan een groot gedicht ‘Thuisreis’ van Garmt Stuiveling, opgedragen aan zijn vader, en bij momenten herinnerende aan de ‘jeugd’-verzen van Dèr Mouw. De poëzie van Achterberg is voor mijn gevoel ondraaglijk. F.W.J. Drion wijdt een oordeelkundige beschouwing aan de ‘Duizend en één Nacht’.

 

M.t.B.