Problemen van Afrika

In hoeverre zij ook onze problemen zijn
‘'n Gesprek, waarin niks beslis word nie’

N.P. van Wijk Louw, Berigte te Velde. Opstelle oor die Idee van 'n Afrikaanse Nasionale Letterkunde. (v. Schaik, Pretoria '39).

In de Nederlandsche letterkundige handboeken wordt de stamverwante Afrikaansche litteratuur doorgaans afgedaan aan het eind, na de Vlaamsche, als er nog een vel papier over is: en de meeste leeraren maken van de gelegenheid gebruik om dat gedeelte niet te behandelen, aangezien juist de kinderen weinig gevoel en belangstelling hebben voor het ‘kindertaaltje’. Meestal noemt men snel een paar in Afrika beroemde namen: Celliers, Totius, Leipoldt, om te memoreeren voor een eventueel examen; een paar portretten, waaronder de heer Celliers met een vervaarlijke rol in zijn hand, als wilde hij ook in effigie vooral den indruk maken van een dichter, completeeren dan de gemiddelde kennis van de schrijvers van dit land; men hoort nog iets over een ‘Seepkissie’, dat bijzonder aangrijpend is, en voor de rest gelooft men het wel. Een extra modern georiënteerd docent predikt nog het boek Ampie van J. van Bruggen Men overdrijft dus niet, als men beweert, dat er in Nederland vrijwel geen werkelijke belangstelling bestaat voor de Afrikaansche letterkunde. Er bestaat wel veel politiek gekleurde belangstelling, voortvloeiende uit herinneringen aan den Boerenoorlog en gebaseerd op taalcomplexen, maar men verwarre die niet met een spontaan gevoel van verwantschap door den geest. Ons staat de Fransche litteratuur oneindig veel nader dan de Afrikaansche, die tot voor kort niet veel anders was dan een uiteraard vrij primitieve strijdlitteratuur, in de eerste plaats bedacht op handhaving van het volksbestaan en de volkscultuur, en het zou ook wel een wonder zijn, als het anders was. Ik ontken volstrekt niet de beteekenis van taalverwantschap, maar wat is een gemeenschappelijke taal zonder gemeenschappelijks geschiedenis, zonder gemeenschappelijke cultureele ervaringen? De Afrikaansche taal is, ondanks haar afwijkingen in de vormleer, zoo gemakkelijk voor ons te begrijpen, dat men wel van een gemeenschappelijk taaleigen kan spreken; door deze overeenkomsten wordt ons echter des te duidelijker bewust, dat Afrika een andere en vooral kortere geschiedenis heeft dan Nederland, dat allerlei problemen, die daar volkomen natuurlijk in het centrum van de belangstelling staan, voor ons nauwelijks beteekenis hebben, dat vooral het feit van de tweetaligheid (met alle zelfhandhaving en zelfoverschatting, die daarbij te pas komt) op het cultuurleven in Zuid-Afrika een totaal ander stempel drukt dan op het onze.1) Aan de taalkundige vormverschillen zou men ongetwijfeld zonder veel moeite wennen, als er een gemeenschappelijke basis was, waarop men elkaar kon verstaan; maar juist daaraan ontbreekt nog alles, en men kan slechts van het snel om zich heen grijpend kosmopolitisme verwachten, dat het de toenadering tusschen Zuid-Afrika en Nederland zal verhaasten. Wanneer zoowel Afrikaansche als Nederlandsche auteurs zullen worden meegezogen door de internationale problemen, zal stellig ook blijken, dat de taalgemeenschap een belangrijke factor in het toenaderingsproces kan zijn: met dat al zal zij een secundaire factor blijven. Werkelijke toenadering ontstaat niet door sentimenteele adoratie van een gemeenschappelijke grammatica, maar alleen door het besef, dat men bepaalde problemen gemeen heeft, en dat besef kan in deze, ondanks alle nationale oorlogskrampen, internationale wereld alleen ontstaan door een zoo groot mogelijk verzet tegen afsluiting en zelfverheerlijking, van welken aard die dan ook mogen zijn. Het nationale moet niet verdwijnen, maar gerelativeerd worden door het internationale.

Tegen een letterkunde van ‘skoolboeke en burgerlike sentimentjies’.

Symptoom van zulk een toenadering en verzet tegen de nationale afsluiting (niet tegen het nationale op zichzelf!) lijkt mij de bundel opstellen Berigte te Velde van N.P. van Wijk Louw. Volgens het boekje van W.E.G. Louw. De Nieuwe Afrikaanse Poëzie. dat ik hier onlangs heb besproken, erkent de Zuid-Afrikaansche critiek ‘hem haast zonder uitzondering als de leidende figuur onder de jongeren’; hij wordt daar verder, gelijk zijn collega's, met de noodige superlatieven aangekondigd, met Sjestof en Dostojefski vergeleken en in het algemeen op een jubileerenden toon behandeld, die eenigen argwaan doet ontstaan2); dat is overigens niet de schuld van den dichter zelf, maar van zijn portrettist, die, als ik mij niet vergis. zijn broer is. Ik ben niet voldoende doorkneed in het Afrikaansch om te kunnen beoordeelen, wat er precies waar is van die superlatieven: in ieder geval is de persoonlijkheid, die wij in de Berigte te Velde ontmoeten, geenszins een man, dien men met superlatieven zou willen doodslaan, maar wel een zeer sympathieke schrijver, van wien men zich kan voorstellen, dat hij leiding geeft. Het toont de moeite om speciaal op dit boekje te wijzen, omdat het de critiek van het Afrikaansche nationalisme bevat zonder dat het kind met het badwater wordt weggeworpen. Van Wijk Louw behoort kennelijk tot een generatie, die in de oppositie is (of zou kunnen komen) tegen de nationale zelfoverschatting, om zoodoende de nationale eigenschappen scherper te onderscheiden van nationale phrasen. ‘Daar is nog soveel pragtige dinge om te doen; maar die inset is ook groot, want as ons hulle nie kan doen nie, as ons by 'n letterkunde van skoolboeke en burgerlike sentimentjies bly, sal ons 'n smaad onder die volke wees en ons taal uit hierdie land verdwyn’, zegt deze schrijver, die door dezen zin al duidelijk te kennen geeft, waar hij staat.

 

Wat ons het meest treft in deze opstellen, is, dat hun problematiek in de meeste gevallen voortkomt uit specifiek Afrikaansche verhoudingen, terwijl wij desondanks het gevoel hebben, dat die problematiek ook ons aangaat, al hebben wij zoo nu en dan ook moeite om ‘Afrika’ in ‘Europa’ te transponeeren. Van Wijk Louw behandelt de Afrikaansche cultuur, maar hij is op weg naar een probleemstelling van algemeener beteekenis; men zou ook kunnen zeggen: van internationale beteekenis, als dat woord niet aanleiding kon geven tot misverstand. Niet het minst sympathiek is, dat deze verantwoording van de Afrikaansche cultuur nog zeer moeizaam geschiedt. Het is, alsof Van Wijk Louw nog geen begrippen (of nog niet de juiste begrippen) ten dienste staan om uit te drukken wat hij onder woorden wil brengen. Zoo lijkt mij b.v. de kern van Van Wijk Louws boek, de verhouding van individu en gemeenschap, van persoonlijke waarde en nationale behoefte, maar deze verhouding wordt onder woorden gebracht via begrippen, die aan de kunsttheorieën van onze Tachtigers zijn ontleend. In Afrika, waar voor Tachtig van litteratuur vrijwel geen sprake was, hebben de Tachtiger begrippen uiteraard een geheel ander effect gehad dan in Nederland; dat blijkt ook uit deze opstellen, waaronder een studie over Kloos (als den typischen jeugdpoëet) en een andere over Die Strewe van die Jonger Afrikaanse Poësie, waarin het poëtisch criterium van de ‘musikale klank,’ ‘die glansende enkel woord,’ ‘presiesheid van beelde’ zeer sterk den invloed van Tachtig verraadt. Echter: voor ons hadden deze theorieën voornamelijk beteekenis op het gebied der aesthetiek, voor den Afrikaander Van Wijk Louw hangen zij juist samen met de vraag, hoe de schrijver zonder concessies te doen aan de ‘skoolboeke en burgerlike sentimentjies’ in contact kan blijven met zijn volk.

De meesten of de besten?

In dit opzicht is Van Wijk Louw (men merkt het aan de moeizaamheid, waarmee hij zijn weerbarstige begrippen hanteert) in Afrika stellig een baanbreker, die nog alles te doen vindt. Hij wijst er op, dat noch de generatie van Celliers, Leipoldt en Totius met haar ideaal van ‘die Boer’, noch het ‘gemoedelike lokale realisme’ van Jochem van Bruggen meer beantwoorden aan de huidige situatie van de Afrikaansche natie; ‘as Afrikaans by die tipiese, by die besondere wat altyd die onware is, bly, as hy by die lokale bly, dan is hy tot doodloop gedoem’. Het begrip van ‘beperkte volkseienaardigheid’ moet verdwijnen voor ‘die begrip van volledige menslikheid binne 'n volksverband’, aangezien de sociale grondslag voor de litteratuur van de eerste kategorie reeds vernietigd is. Om dezelfde redenen betoogt Van Wijk Louw, ‘dat intelligensie net so noodsaaklik vir die hoogste letterkundige waardering as vir die beste wetenskaplike navorsing is’. Niet wat de meesten lezen en begrijpen, bepaalt het gehalte van een cultuur, maar wat de besten scheppen. ‘Dis nie die 1500 of 2000 romans, die tallose koerante en tijdskrifte, wat jaarliks uit die Engelse drukpers stroom, wat 'n Engelsman die reg gee om trots op sy volksbesit te wees nie, maar 'n klein tiental glansryke en onverganklike name in sy literatuur. Wat ons in Holland weer laat belangstel, een van die kleinste onder die Europese volke, is 'n paar mense wat miskien in hulle eie land nie so hoog deur die publiek en die amptelike kringe gereken word nie, maar wat oral waar die taal verstaan word, meer vir die aansien van hul nasie doen as vliegtogte en 'n koloniale ryk’.

 

Het is dit probleem, dat den jongen Afrikaanschen schrijver het meest bezighoudt: hoe kan men de aristocratie van den geest, die men niet kan opgeven zonder de cultuur zelf op te geven, verbinden met het besef, dat de schrijver deel uitmaakt van zijn volk. Het probleem wordt in Berigte te Velde gesteld, niet opgelost, hetgeen slechts voor den schrijver kan pleiten. Hij begrijpt, geloof ik, zeer wel, dat noch het vlotte en oppervlakkige, dus verkeerde kosmopolitisme, noch de domme vereenvoudiging ‘bloed en bodem’ als een oplossing beschouwd kan worden; althans hij stelt met opmerkelijke nuchterheid beide standpunten op één lijn, als ‘die toevallige populariteit van die frase’. Van Wijk Louw denkt in de eerste plaats na over de grondslagen der cultuur, en voorzoover de Afrikaansche letterkunde hier een programma wordt voorgeschreven, is dat programma vrij onvoldoende; maar het gaat bij Van Wijk Louw dan ook veel minder om een programma dan om de bewustwording.

 

'n Gesprek, waarin niks beslis word nie: dat is de titel van het laatste opstel in den bundel, dat in den vorm van een dialoog gegoten is, maar dat is ook karakteristiek voor het heele boekje; er wordt inderdaad niets beslist, maar de lezer, die Van Wijk Louw gevolgd heeft, weet met dat al meer over den stand van zaken in Zuid-Afrika dan hij uit twintig luidruchtige partijmanifesten had kunnen vernemen; hij heeft ‘aan den lijve ondergaan’, welke dingen bij dit stamverwante volk aan de orde zijn, en hij heeft ook ingezien, dat deze dingen niet zoo veel verschillen van onze problemen, al kan er dan ook geen sprake zijn van de sentimenteele ‘gelijkschakeling’ tusschen twee landen, die sommige taalverwantschap-maniakken bijzonder begeerenswaardig schijnen te achten.

 

Iedere bespiegelende dialoog, ook al gaat hij wellicht terug op een ‘echten’ dialoog, is in laatste instantie een dialoog van den auteur met zichzelf. Ook het ‘gesprek, waarin niks beslis word nie’, is een gesprek van Van Wijk Louw met zijn alter ego over de waarde van enkeling en gemeenschap, van schoonheid en vulgariteit, van eeuwigheid en tijdelijkheid, die dialectisch met elkaar samenhangen. Het tafereel van dat gesprek is hier ‘'n goue herfsmiddag soos die Kaap alleen ken - roombleek lug, sagte wind; en die baai en die rante daaragter, die stad en die dennekruine wasgeel in die koel son soos die skijnsel van botterblomme’; het gesprek zelf gaat uit van den dood van Kloos. Misschien zou het in Den Haag met andere woorden worden gevoerd, en uitgaan van Multatuli, of Gide of Greshoff, die nu zelf onder die ‘roombleek lug’ van de Kaap leeft; maar het zou zich in dezelfde banen hebben bewogen, het zou aan dezelfde problemen hebben moeten raken, het zou ongetwijfeld ook geen beslissing hebben gebracht, en ons toch hebben geïnspireerd....

 

Dat bedoel ik met het kosmopolitisme, waar ik boven van gewaagde, en waarvan het vlotoppervlakkige kosmopolitische evenzeer een caricatuur is als het benepen nationalisme.

 

Menno ter Braak

 

1)In andere dimensies geldt hetzelfde voor onze verhouding tot Vlaanderen.
2) Bescheidener en reeds daarom betrouwbaarder schijnt de korte, maar intelligente karakteristiek, die N.A. Mulder in Groot Nederland van Nov. 1938 van de Afrikaansche jongeren en ook van Van Wijk Louw heeft gegeven.