Speenhoff, de zeventigjarige

Reïncarnatie van den dominee en bohémien
Herinneringen, die binnenkort in boekvorm verschijnen

‘Dichter, zanger, schilder, teekenaar, Zeker. Maar ook de man, die “het woord des harten” spreekt. Eeuwig had ons land predikanten (in iederen vorm). De beste bevrediging, die Speenhoff mij geeft, is die van den dominee, zooals ik van hem houd.’

 

Deze uitnemende typeering van den jubilaris Koos Speenhoff, afkomstig van den scherpen journalist mr H.P.L. Wiessing, vond ik onder veel onbeduidende en zinledige felicitaties van allerlei kunstenaars in een gedenkboekje, dat in 1915 uitgegeven werd ter herdenking van Speenhoffs eerste optreden als dichter-zanger in 1902. Er is over Speenhoff al zooveel sentimenteels en onhoudbaars gezegd, dat men de bondige typeering van Wiessing met geestdrift begroet. Men waardeert er vooral in de erkenning, dat Speenhoff in zijn legendarische zwarte jas niet alleen een liedjeszanger, maar inderdaad een reïncarnatie is van den dominee, en dat wel in den beminnelijksten vorm. De autoriteit van Speenhoff in den lande berust op ‘teksten’, met een duidelijke moralistische strekking; het ‘woord des harten’, dat deze bard zoovele jaren heeft gesproken, was bij al zijn ondeugendheid toch altijd een weinig stichtelijk; en wie Speenhoff zag optreden, voelde, dat de zwarte jas bij hem niet alleen maar het object was voor een verkleedpartij, maar dat het voorwerp hem als aangegoten zat. ‘De dominee, zooals ik van hem houd’; die karakteristiek is waard om overgeleverd te worden.

Bohémien en burger

Maar deze dominee wordt pas een figuur door de tegenstrijdigheden van zijn wezen. Een dichtende, zingende, schilderende en teekenende dominee is niet een alledaagsche dominee, is zeker geen ‘steile’ dominee. Het bizondere aan den volksdichter Speenhoff is, dat hij, een geboren bohémien, toch het Nederlanderschap zoo sterk in zich had, dat hij deze zonde tegen het fatsoen instinctief weer bedekte door de gekleede jas. Geen kapriolen zonder waardigheid, geen losheid zonder moraal, schijnt zijn persoonlijkheid te zeggen. Speenhoff met zijn exotisch aandoenden baard en zijn Hollandsch habijt, bewijst opnieuw, dat de bohémien en de burger geen absolute tegenstellingen zijn; men kan een ongeneeslijk bohémien zijn, en toch de burgerlijke, zelfs de conventioneele waardeeringen van het volk op een speciale manier uitdragen; Speenhoff heeft dat gedurende zijn lange loopbaan ook behoorlijk gedaan, hij heeft zelfs op verschillende koopwaren gerijmd, hij kon op alles rijmen, wat hem in het Nederlandsche volksleven voor de voeten kwam, en aan velerlei een stichtelijken draai geven. Men kan hem dat met gemak vergeven, maar het behoort toch ook bij zijn wezen; tusschen de reten door gluurt echter telkens weer de bohémien, die deze dingen toch eigenlijk niet au sérieux kan nemen, die een eigen leven leidt in de wereld der burgers en zich nooit geheel laat annexeeren door hun deftige gebruiken.

 

De volksdichter, de dichter-zanger; het zijn twee begrippen, die erop wijzen, dat Speenhoff een uitzonderingspositie inneemt in onze literatuur. Men is hem langzamerhand ook tot de officieele letterkunde gaan rekenen, zijn naam prijkt in de handboeken naast Adama van Scheltema. Een deel van zijn liedjes is ‘nationaal bezit’ geworden, het is overgegaan in den volksmond; en ik heb dikwijls kunnen constateeren, dat menigeen, die regels van Speenhoff aanhaalt, soms niet eens weet dat ze van Speenhoff afkomstig zijn! Zoozeer leeft deze bohémien in de harten zijner medeburgers, dat zij zijn werk vaak eerder kennen dan zijn naam; middeleeuwsche anonymiteit zou zijn deel kunnen worden, zooals zijn ‘schutterij met vaandels en met pluimen’ eigenlijk nu al een lied is geworden van het Nederlandsche volk, collectief eigendom. In dit opzicht is hij een oneindig veel authentieker volksdichter dan Adama van Scheltema; algemeen gezegd, hij is een veel authentieker dichter. Deze dominee tegen den draad in heeft met zijn collega Louis Davids gemeen, dat hij ondanks de goedkoope successen van de planken iets van een zeer persoonlijk accent wist vast te houden. De conferencier en de dichter-zanger; twee Nederlandsche moralisten; maar Speenhoff is de moralist van een vroeger tijdperk, waarin de gekleede jas nog meer prestige had dan tegenwoordig.

Op het Seinpostduin

Tot dusverre kende ik Speenhoff alleen van ‘uit de verte’, maar een kennismaking op het Seinpostduin, waar ik hem dezer dagen eens ben gaan opzoeken om ‘een praatje te maken voor de krant’, heeft mij er van overtuigd, dat hij inderdaad is het origineele mengsel van bohémien en burger, waarvan men het bestaan vermoedt uit zijn liedjes en uit zijn onlangs gepubliceerde proza, de kostelijke herinneringen aan Kees van Dongen. Speenhoff heeft stijl; hij heeft het ook in zijn binnenkamer, en de qualificatie van Wiessing is ook in dit opzicht heusch niet onjuist. Zooals hij daar tusschen zijn herinneringen, teksten, schilderijen en teekeningen leeft, is Speenhoff een van de onvervangbaarste figuren, die ik heb ontmoet. Een man met een ‘onderlaag’ van gewone maatschappelijke begrippen, maar die in staat is op ieder oogenblik van den dag met zijn eigen begrippen den draak te steken, zonder aggressiviteit overigens; want Speenhoff heeft de gemoedelijkheid en de hartelijkheid van iemand, die gewoon is in zeer verschillende milieus op te treden en zijn menschen aan te kijken.

 

De in Groot Nederland van October verschenen herinneringen aan Kees van Dongen zijn ons aanknoopigspunt, want Speenhoff heeft naar aanleiding daarvan een uitnoodiging van den uitgever Van Kampen ontvangen om zijn mémoires te schrijven; een verzoek, waarop hij gaarne is ingegaan. Het boek zal heeten Speenhoff vertelt; als de auteur erin slaagt het geheel op het peil te houden van zijn proza over Van Dongen, dan kan men er zich een exquis genot van voorstellen.

 

‘Ik heb allerlei menschen gekend,’ zegt Speenhoff, ‘waarvan ik wonderlijke dingen vertellen kan, ik ben met de danseres Matahari opgetreden in Diligentia, nog voor zij een beroemdheid was; ik heb herinneringen aan Deterding, aan Mengelberg, aan Prins Hendrik, aan den aanslag op Koning Eduard VII, waar ik toevallig zelf bij tegenwoordig was (de aanslagpleger liep bij ongeluk tegen mij aan, voor hij schoot), aan generaal Snijders en aan zoovele anderen, ik heb Willem Broekhuys, den grooten speculant van het sneeuwbalsysteem meegemaakt, ik heb Verlaine in 1894 te Schiedam “Il pleure dans mon coeur” hooren voordragen (dat het juist in Schiedam was, kon hij ook niet helpen), en ik heb met Lodewijk van Deyssel dagen vol alcohol en goede middagmalen doorgebracht, in een automobiel, die van Deyssel een “rijdende sofa” noemde. Stof in overvloed dus; ik moet mij beheerschen, als ik schrijf, want niet Wodehouse, maar Dickens is mijn voorbeeld, bok mijn verblijf bij de marine, (ik ben machinist geweest bij de rivierscheepvaart), mijn reizen naar Indië en Amerika komen in dat boek.’

 

Terwijl Speenhoff vertelt van zijn plannen, heb ik gelegenheid zijn teekeningen te bewonderen: ‘De Rottende jasmuziek’, ‘Ave Caesar’, ‘Adam, Eva, Slang’, en andere producten van zijn speelschen geest. Men zou ze graag gereproduceerd zien; zij hebben dezelfde spontaneïteit van zijn beste litteraire voortbrengselen, en de menigte fantastische en toch nuchter geconcipieerde wezens, die op deze prenten rondkrioelen, doen mij zelfs denken aan Hieronymus Bosch. Speenhoff zegt, dat hij er lang aan werkt; ‘maar het komt vanzelf, zoodra ik er bij moet gaan denken, houd ik ermee op, dan ga ik timmeren.’ En de bard van Nederland toont mij ook niet zonder trots een eigenhandig vervaardigd kastje. Dezen kunstenaar ontbreekt het waarlijk niet aan uitingsmogelijkheden!

Speenhoff en de ‘officieele’ dichtkunst

- En wat is nu uw meening over de ‘officieele’ Nederlandsche dichtkunst, mijnheer Speenhoff? Wat denkt u b.v. van de poëzie van Boutens?

 

Ik weet niet, of het geoorloofd is om een volksdichter en dichter-zanger te interpelleeren over zooiets subliems als de ‘groote’ poëzie, maar Speenhoff is ook in dit opzicht openhartig:

‘Boutens, daar sta ik buiten, het ligt mij niet, het is mij te moeilijk. Maar een dichter als Bloem; zie, dat is voor mij, wat Mozart is in de muziek. Het meest verwant voel ik mij echter aan Greshoff, die mijn kant is uitgegaan, door met de allereenvoudigste woorden te zeggen, wat menschelijk is en eerlijk. Dat was ook altijd mijn opvatting; ik heb mijn liedjes dikwijls voorgezongen aan het dienstmeisje, eer ik er mee voor den dag kwam, om te zien, of zij er goed bij kon.’

En van de poëzie komen wij op den persoon Greshoff, van wiens vader Speenhoff nog les gehad heeft op de machinistenschool en met wien hem een langdurige vriendschap verbindt. Inmiddels is mevrouw Speenhoff binnengekomen, die ook nu weer, juist als vijf en twintig jaar geleden, met haar man optreedt voor de gemobiliseerden. Ons gesprek krijgt een te familiaar karakter dan dat het in een kranteninterview zou mogen worden vereeuwigd; en dat behoort, dunkt mij tot het wezen van een interview met Speenhoff, zoodat op een killen herfstmiddag ik het Seinpostduin weer afdaal, zonder precies te weten hoe laat het is en verwarmd door deze kennismaking met Wiessings ‘dominee’..

M.t.B.