Van Eeden: egocentrisch en beladen met schuldgevoelens
De speler in zijn rollen
Albert Verwey, Frederik van Eeden (C.A. Mees, Santpoort 1939).
Het zijn vooral twee figuren uit de periode na 1880, die verbijsterend snel zijn gedevalueerd’ na een tijd van bijna angstwekkende beroemdheid: Is. Querido en Frederik van Eeden. Zij geraakten om zeer verschillende redenen in het licht van de schijnwerpers der publiciteit, maar in één opzicht doet de reputatie van den een sterk aan die van den ander denken: men leest hen niet, of nauwelijks meer. Bij Querido ligt dat in de eerste plaats aan de taal, die hij gebruikte, bij Van Eeden (van hen beiden stellig de talentrijkste!) veeleer aan de ideeën, aan de ‘geesteshouding’; men kan op dit oogenblik met het idealisme van Van Eeden niets meer aanvangen, men kan zijn profetendom nauwelijks anders meer zien dan onder het aspect der historie. En toch heeft deze figuur langen tijd in de oogen van veren de beteekenis gehad van een apostel en een wonderdoener; in het voor-oorlogsche beeld van onze cultuur is hij een niet weg te denken factor.
Komt dat, omdat zijn illusies ook die waren van de wereld van voor 1914? Het kan niet dat alleen zijn, want ook een Multatuli, een Gorter en een Couperus zijn in velerlei opzicht niet onze tijdgenooten meer, en toch zijn zij niet volkomen historie geworden als Van Eeden. Iedere schrijver, ook de geniaalste, wordt door bepaalde illusies, waarin hij zich een kind van zijn tijd toonde, onherroepelijk historie; maar iemand als Van Eeden doet juist zoo extra historisch aan, omdat hij zelf meende een wereldhervormer te zijn, en zichzelf op één lijn stelde met Nietzsche en Jezus. Belachelijke aanmatiging van een man, die stellig begaafd was, maar niets had van een genie; ‘have you no sense of proportions?’ schreef de oneerbiedige Shaw hem eens, toen hij dezen auteur uitnoodigde om mee te doen aan een van zijn hersenschimmige wereldplannen. Hetgeen Van Eeden heel leelijk vond van Shaw; maar deze schoot met zijn opmerking precies in de roos. Van Eeden had geen ‘sense of proportions’, en hij had tegelijk behoefte om zichzelf in enorme proporties te zien, om van zichzelf al geschiedenis te maken nog eer anderen daartoe gelegenheid hadden gehad; zijn dagboek is op vele bladzijden het dagboek van een man, die zijn gevoelens, gedachten en handelingen vast voor het nageslacht (of voor zichzelf, zijnde het nageslacht in a nutshell) arrangeerde. Egocentrisch en tevens beladen met schuldgevoelens: uit het conflict van die twee elementen moet wel haast een tooneelspeler ontstaan, die zijn ik steeds weer in een nieuwe rol zag, die zichzelf op den duur niet anders meer genieten kon dan in een rol. Deze tooneelspeler Van Eeden deinsde niet terug voor groote gebaren en groote woorden; het was vooral daardoor, dat hij de aandacht trok, terwijl de reeële begaafdheden, waarover hij beschikte, steeds meer op den achtergrond geraakten; hij werd de acteur van den Geest, met een pompeuze hoofdletter.
Van Eeden vermomd als Lieven Nijland.
Het merkwaardige aan Van Eeden is echter, dat hij van zijn eigen acteursneigingen wist, dat hij (althans in zijn goeden tijd) begeleid werd door zelfcritiek.... maar dat deze zelfcritiek hem niet heeft kunnen beletten zijn rol van profeet en wereldhervormer verder te spelen, tot hij bij Rome terecht kwam. Karakteristiek voor die zelfcritiek is b.v. het artikel, dat Van Eeden onder het pseudoniem Lieven Nijland over zijn eigen persoon in De Nieuwe Gids van 1892 heeft gepubliceerd en waarin hij blijk geeft van veel ‘ziekteinzicht’; met dit artikel verschalkte hij zijn mede-Nieuwegidsers, die het opnamen zonder te vermoeden wie Lieven Nijland in werkelijkheid was. Van Eeden maakt in dat stuk een onderscheid tusschen zijn Intentie en zijn Wil en zegt daar tegen zichzelf: ‘Als ik uwe Intentie voor uwen Wil mocht nemen - goeie hemel! wat vond ik u dan een braven jongen! En daar gijzelf menigmalen in die fout vervalt, ja zelfs weinig blijk geeft goed het verschil tusschen Wil en Intentie te beseffen, komt gij lot het natuurlijke, maar zeer betreurenswaardige resultaat u voor een veel braver jongen te houden dan gij zijt.’ ‘Het is u gelukt,’ voegt ‘Lieven Nijland’ er bij, ‘velen te doen gelooven, dat gij zijt wat gij zoudt wenschen te zijn.’
Inderdaad, zoo is het; Van Eeden heeft het, zij het dan ook in de rol van Lieven Nijland, dien hij zelf natuurlijk toch niet geheel een al au sérieux nam, zeer juist geformuleerd; en onder de velen, die hij wist te doen gelooven, dat hij was wat hij zou wenschen te zijn, behoorde b.v. ook nog dr H.W. van Tricht,, in zijn boek Frederik van Eeden, Denker en Strijder (1934); de critieklooze vereerders van Van Eeden laten zich zelfs door Lieven Nijland niet waarschuwen, omdat zij zelf behoefte schijnen te hebben aan dezelfde combinatie van leiderschap en lijderschap, waarvan de dichter van Ellen de dupe werd. Ik heb het boek van Van Tricht in Het Vaderland van 30 December 1934 scherp bestreden; om dezelfde redenen zou ik geen goed genoeg kunnen zeggen van het uit de nalatenschap van Albert Verwey gepubliceerde boek over den man, die zijn mede-redacteur was van De Nieuwe Gids en bovendien zijn zwager; een tweeledigheid, die 't Verwey blijkbaar mogelijk gemaakt heeft Van Eeden nauwkeurig waar te nemen en precies te onderscheiden, waar de mensch Van Eeden overgaat in een van zijn vele rollen. Deze studie van Verwey is een vernietigend vonnis, maar uitgesproken zonder eenige rancune en onder aanvoering van alle ‘verzachtende omstandigheden’ die aangevoerd zouden kunnen worden; zij ademt objectiviteit, of (als men aan dat woord niet gelooft) zakelijkheid; dit betoog is geen bestrijding met vooropgezette polemische bedoelingen, maar veeleer een literair-historisch onderzoek, waardoor de negatieve, eigenschappen van Van Eeden als het ware automatisch voor den dag komen uit het materiaal. Voor mijn gevoel is dit werk zelfs een van de boeiendste studies, die Verwey ooit schreef; want ondanks en door de nuchterheid van den onderzoeker beleeft men hier toch een conflict, de nagolvingen van een drama, waarbij twee totaal verschillende menschen door een tijdelijk samengaan in de literatuur en in de familie waren betrokken.
In dit geding nu is de weinig romantische, zakelijke, soms misschien wat droge, maar heel weinig comedianterig aangelegde Verwey verreweg de meerdere; dat blijkt o.a. uit de zakelijkheid, waarmee Verwey persoonlijke geschillen en waarschijnlijk zelfs zeer onverkwikkelijke wrijvingen heeft weten te ontdoen van hun twist-karakter, zonder dat daardoor het fundamenteele verschil in houding, in waardeering van literatuur en leven onzichtbaar is geworden. Verwey is een heel eigenaardig polemist: een ‘polemist zonder polemiek’ zou men hem kunnen noemen. Hij valt Van Eeden niet aan, maar hij volgt zijn levensloop en zijn werken; hij laat hem zoo nu en dan zelf aan het woord, hij geeft ‘uittreksels’ naast commentaren.... en het resultaat is, dat men na beëindiging van de lectuur een zeer scherp beeld heeft niet alleen van Van Eeden, maar ook van het contrast tusschen den normalen, gezonden waarnemer en den onevenwichtigen, krampachtigen waargenomene. Dat deze positie zoo duidelijk wordt, komt ook, omdat Verwey zich nergens op zijn eigen evenwichtigheid laat voorstaan. Hij pronkt niet met zijn mentaliteit om die tegen Van Eeden uit te spreken; het is de lezer zelf, die ten gunste van Verwey concludeert. Verwey kon in dit geval daarom de ideale beoordeelaar zijn, omdat Van Eedens onzekerheid en dientengevolge diens behoefte aan een groote rol hem vreemd waren; wanneer hij zich soms al gezien moge hebben in de rol van den leidenden dichter-denker, dan toch nooit om er profijt uit te trekken voor een profetenmantel. Van Eeden schrijft ergens in zijn dagboek, dat hij zich zou willen noemen ‘het vrijwillig proefkonijntje des Heeren’; welnu, dat gevoel van proefkonijn eener hoogere macht te zijn ontbrak Verwey te eenenmale, al voelde hij zich dienaar van de Idee.
Romantiek en ressentiment.
Over het hoofd van den oncritischen Van Tricht heen knoopt Verwey dus eigenlijk weer aan bij Kalff, die de grondslag gelegd heeft voor de bestudeering van Van Eedens oeuvre in een dik en polemisch boek; maar Verwey onthoudt zich van scherpe aanvallen, hij demonstreert slechts aan het ‘levende lichaam’, zooals hij dat op zijn colleges moet hebben gedaan. Uitgangspunt is daarbij de onzekerheid, die voor Van Eedens loopbaan zoo typeerend is, en de bezwering dier onzekerheid door zekerheidsgebaren, die in de eerste plaats moesten dienen om.... Van Eeden zelf telkens weer te overtuigen. Dat eeuwige plannen maken, die overschatting van eigen moeilijkheden, tot zij het voorkomen hadden gekregen van tragedies der geheele menschheid, die voortdurende behoefte om Intentie en Wil hopeloos met elkaar te verwarren, die exaltatie van het lijden, die cultuur van fluweelen jasjes, dweepende volgelingen en landhuisjesstof: zij moeten Verwey dikwijls buitengemeen geërgerd hebben; maar hij heeft zijn ergernis gestyleerd tot een bezonken oordeel en is niet in de fout vervallen van het kind met het badwater weg te gooien. Immers, wat er van waarde was in dezen ongetwijfeld talentrijken schrijver heeft Verwey volkomen loyaal laten uitkomen; hij heeft het probleem Van Eeden gedemonstreerd als 'n probleem van het cultureele leven in Nederland voor 1914, met zijn Tachtiger-aesthetiek en zijn opkomend socialisme, maar ook als het zeer persoonlijke probleem van den tooneelspeler der cultuur, die zijn eerlijkheid langzamerhand niet meer van zijn oneerlijkheid kan onderscheiden, die in zijn rollen groeit, om er na de noodzakelijke desillusie weer uit te vallen en een nieuwe rol te entameeren, zich daarbij niet ontziende om wraak te nemen op zijn vroegere medespelers. Naast de romantiek het ressentiment: de latere Van Eeden is een ‘homme du ressentiment’, die zijn nederlaag als sociaal hervormer omzette in de rol van miskend genie.
Maar naast dezen onverdraaglijken ressentiments-idealist laat Verwey ook den schrijver zien van het boek, dat waarschijnlijk heel wat langer zal blijven leven dan de eens zoo bewonderde Johannes-vervolgen en het hachelijk-pathetische Ellen: Van de koele meren des Doods. ‘Als wij van Van Eeden niets kenden dan dit ene boek, noch zijn naam, noch zijn levens, noch zijn andere werken, dan zou hij de Meester van de Koele Meren heten, en een rang innemen die niemand hem strijdig maakt’. Inderdaad, deze roman, hoewel volstrekt geen onaanvechtbaar meesterwerk, is het boek, waaruit men de beste herinneringen meeneemt aan dit kwetsbare temperament, geteekend door de ongeneeslijke disharmonie en niet in staat die gespletenheid werkelijk loyaal te aanvaarden, laat staan te overwinnen. De prozaschrijver is hier meer dichter dan de verzenschrijver, in wien men de spontaneïteit zoo vaak mist. ‘Het tijdperk, waarin hij (Van Eeden) rijmelt, duurt lang; toen hij betere verzen schreef was het klaarblijkelijk onder invloed van zijn omgeving’, zegt Verwey niet ten onrechte; is er iemand, die Ellen op één lijn durft te stellen met het iets vroeger (nu juist vijftig jaar geleden) verschenen Mei van Gorter?
De dagboeken.
Verwey volgt in zijn studie steeds de dagboeken, die een minder ‘officieelen’ neerslag vormen van Van Eedens behoefte om zich uit te drukken. De vergelijking tusschen die dagboeken en het ‘officieele’ werk is zeer leerrijk, en ook wel eens vermakelijk, aangezien men hier Van Eeden om zoo te zeggen in zijn vele plannen ziet wentelen en er telkens weer de meest kolossale verwachtingen van ziet koesteren. Telkens weer een groote illusie en een groote desillusie, met het noodige zelfbeklag en verwijten aan anderen. Verwey laat dat soms bijna droogkomiek uitkomen door een langs zijn neus weg gezegd zinnetje. ‘Ik verlang zeer naar Guernsey. De zonnige kust, het lichte groene eiland, de zee. Ik voel deze stemming juist de rechte om mijn boek te beginnen. Ik voel als met de wereld afgedaan, maar voor het scheiden de rekening opmakend. Een slotwoord van de allerdiepste oprechtheid. Arme, blinde menschen!’ Aldus 't dagboek. ‘Guernsey viel niet mee’ is het eenige, wat Verwey daarbij aanteekent....
Men kan tegenover den ‘normalen’, harmonischen, ontragischen Verwey een gelijkwaardigen of meerwaardigen Tachtiger stellen, die in zijn ontwikkelingsgang eenige oppervlakkige overeenkomst vertoont met Van Eeden: Herman Gorter. Deze studie van Verwey bewijst echter zonneklaar, dat hij Van Eeden kon objectiveeren zonder hem eenig onrecht te doen; zij bewijst dus tevens, dat de overeenkomst tusschen Gorter en Van Eeden eigenlijk op gezichtsbedrog berust, aangezien men, juist door Verwey's loyauteit, Van Eeden voelt als den rechtvaardig geoordeelde en zijn rechter als den meerdere.
Menno ter Braak.