Den Gulden Winckel.
In Den Gulden Winckel schrijft H.G. Hoekstra over D.A.M. Binnendijk, van wiens werk hij een juiste karakteristiek geeft door te zeggen, dat zijn poëzie defensief is.
‘Men kan op poëzie tallooze onderscheidingen beproeven. Die in offensieve en defensieve poëzie heeft mij steeds een voorname geleken. Ook bij deze verdeeling, als bij welke verdeeling ook, is de grens niet precies te trekken; maar generaliseerend treft men de offensieve dan bij de groote dichters aan, de defensieve bij de rest. Het aanvallend, en annex daaraan “veroverend” karakter bepaalt in de eerste plaats het gehalte van alle groote poëzie. De offensieve poëzie-Breero, Vondel, Bilderdijk, Kloos, Gorter, Henriëtte Roland Holst, A. Roland Holst, Marsman - is cultuurhernieuwend, de defensieve - Hooft, Revius, Potgieter, Verwey - is cultuurbeschermend. Er is al gezegd, dat de grens niet zuiver te trekken is, - men zal b.v. Bilderdijk en Hooft al als “verwisselbaar” kunnen beschouwen! -; maar ook op dit front is aanvallen en verdedigen vaak slechts een kwestie van nuance’.
Veel gewonnen is er met deze onderscheiding overigens nog niet, maar het artikeltje van Hoekstra is ook meer een notitie aan den rand gemaakt. Toch moet men den auteur er op wijzen, dat het latijn de uitdrukking ‘in dubio abstinae’ niet kent, want het gezegde luidt ‘in dubiis abstine’.
Verder protesteert de redacteur tegen den polemischen toon van onze auteurs, die hem te geforceerd voorkomt. Adriaan Morriën wijdt zijn zeer gewaardeerde proza-kroniek aan het werk van Franquinet, H. Schakowsky schrijft over Gerard den Brabander, van wien men ook een poëem aantreft.
M.t.B.