André Gide 70 jaar

Het intellectueele geweten van Frankrijk en Europa
‘Je ne suis jamais, je deviens’

Het zal zeker betrekkelijk zelden voorkomen, dat een schrijver zeventig jaar wordt, terwijl hij nog een figuur is, die in het middenpunt staat van de discussie; meestal is men op zijn zeventigste jaar hetzij onaantastbaar, hetzij vergeten. Dan is de verjaardag een dag van bewierooking of van kunstmatig herinneren. Maar niet aldus in het geval Gide. Op zijn zeventigsten verjaardag, 22 November 1939, staat deze merkwaardige schrijver nog ‘midden in het leven’. Hoewel hij zeker de grootste schrijver is van het huidige Frankrijk, is hij geen lid van de Académie Française, en van den kant der officieele feestredenaars zal het huldebetoon dan ook niet in de eerste plaats komen; beter huldigen dan wie ook kon hem de uitgave van zijn complete ‘Journal’, dat dit jaar het licht heeft gezien en waarin een van de boeiendste intelligenties rekènschap aflegt van haar aanwezigheid op aarde.

Het is onmogelijk binnen het bestek van een artikel als dit de beteekenis van een persoonlijkheid als André Gide ook slechts bij benadering te omschrijven. Men zou moeten spreken over Gide als mensch, over Gide als schrijver, over Gide als denker, over Gide als politicus zelfs; want een auteur van dit formaat is niet onder één formule te vangen. Nochtans zijn er formules, die zich opdringen, als men, zooals schrijver dezes, voor alles met een gevoel van groote dankbaarheid denkt aan dezen zeventigjarige. In de eerste plaats zou men moeten spreken over Gide als het intellectueele geweten van Frankrijk en Europa; want als hij iets geweest is, dan toch wel dit. Geen qualiteit van een geest als deze treft ons meer dan zijn volstrekte eerlijkheid, tegenover anderen, maar ook (oneindig moeilijker taak!) tegenover zichzelf; wie eerlijk kan zijn tegenover zichzelf, heeft ook het recht zijn eerlijkheid aan anderen als maatstaf op te leggen; hij wordt, hoezeer ook door vijandschap van allerlei heele of halve oneerlijken belaagd, zonder opzet, zonder leidersallures, het geweten der cultuur. Bij Gide heeft zich dit proces in den loop der jaren voltrokken; voor den oorlog een schrijver voor ‘the happy few’, is hij geheel, ondanks zichzelf, de man geworden naar wiens stem men luisterde, is hij ten slotte zelfs de man geworden, wiens houding in den strijd om de politieke waarden meetelde ook voor politici.. de laatste menschen ongetwijfeld, aan wie hij in zijn jeugd heeft gedacht.

De innerlijke dialoog.

Het intellectueele geweten als domineerende macht over het geestelijk leven is een aangelegenheid van geestelijke hygiëne. Het vergt onafhankelijkheid, maar meer nog zuiverheid van de middelen, waarmee men werkt. Voor velen schijnt het de eenvoudigste zaak ter wereld te zijn om op een zekeren leeftijd voor een partij te kiezen en aan innerlijke tegenspraak het zwijgen op te leggen; daardoor ontstaat de beroepsvervorming en beroepsvervetting, de specialisatie in alle denkbare gedaanten. Uiterst zeldzaam is een man als Gide, die deze ontsnapping aan het intellectueele geweten nooit als een behoefte heeft gevoeld; ‘je ne souhaitais point d'échapper à cequi mettait en vigueur toutes les virtualités de mon être; cet état de dialogue, qui, pour tant d'autres, est à peu près intolérable, devenait pour moi nécessaire’, schrijft hij ergens. En inderdaad, dit is wel het meest typeerend voor een intelligentie als die van Gide; deze ‘état de dialogue’, en die niet beseft als een martelaarschap, een onrecht, maar als een natuurlijk element, waarin de schrijver moet leven, wil hij niet ten gronde gaan. In Gides werken, waarin de tragische conflicten werkelijk niet ontbreken, hangt dit besef van de vanzelfsprekendheid van den dialoog met zichzelf nauw samen met zijn conceptie van het geluk, waarzonder hij het bestaan niet kan en wil denken; in laatste instantie was de innerlijke verdeeldheid voor hem een geluk, dat hem de mogelijkheid verschafte zijn eigen tragiek te blijven beheerschen. Alleen daardoor ook wist hij vrij te blijven van het ressentiment, dat de innerlijke verdeeldheid zoo dikwijls begeleidt en vervalscht.

 

‘Cet état de dialogue’: men vindt in het oeuvre van Gide Montaigne, maar ook Lenin, Dostojewski, maar ook Racine, Nietzsche, maar ook het Evangelie. Tegenover de geesten, die hem beïnvloed hebben, heeft Gide steeds de houding aangenomen van iemand, die ruiterlijk erkent, wat hij aan anderen te danken heeft; men kan daarom uitstekend nagaan, wie Gides geestelijke voorvaders zijn geweest, zonder dat men hem tot één van hen kan herleiden. De behoefte om zich voor te doen als een wonder van originaliteit (m.a.w. om zijn invloeden weg te moffelen) was dezen onafhankelijken en oorspronkelijken schrijver even vreemd als de neiging tot conformisme; ook daarin moeten wij een van de duidelijkste symptomen zien van het intellectueele geweten, dat het tegenstanders van gering allooi gaarne overlaat om te triomfeeren met een ‘zie je wel, dat heeft hij van die, en dat van die’. Men heeft dan ook niet nagelaten Gide te bestrijden met deze en soortgelijke argumenten. Hij is aangeklaagd als den verderver der jeugd en als den ondermijner van alle waarden, maar evenmin heeft men verzuimd er telkens weer op te wijzen, waar hij zijn thesen vandaan had gehaald; alsof men daarmee iets tegen een geest van het formaat van Gide kon bewijzen! Inderdaad, hij heeft, zooals Gerard Bruning ten onzent in een overigens zeer loyaal opstel heeft trachten aan te toonen, den ‘invloed ten booze’ van Dostojewski, de ‘negatie van het verstand en den wil’ (negatie in katholieken zin tenminste) en de ‘ontdekking van het onderbewustzijn’ helpen verbreiden, als men het zoo noemen wil, en deze functie moet hem in de oogen van een oprecht katholiek verfoeilijk maken. Maar men dient dan toch niet te vergeten, dat Gide geen propagandist was, dat hij nooit ofte nimmer getracht heeft zichzelf voos te stellen als den apostel van welke negatie ook, tenzij die negatie een zuiver persoonlijke ervaring was. Het christelijk element is bij Gide ongetwijfeld even sterk als, misschien sterker dan de ‘paganistische’. Nietzscheaansche elementen; zonder het protestantisme, waarin hij werd opgevoed, zonder den durenden invloed van het Evangelie kan men zich Gide eenvoudig niet denken. Wat hem van katholieke zijde steeds euvel wordt geduid is echter, dat hij zich door zijn christelijke componenten nooit heeft laten verleiden ook een officieele christen te worden ‘in den zin der wet’. Het dagboek van Gide spreekt juist in dit opzicht duidelijke taal:

 

‘Le palais de la foi.... Vous y trouvez consolation, assurance et confort. Tout y est ménage pour protéger notre paresse et garantir l'esprit contre l'effort.’

 

Als men dit paleis binnentreedt, zegt Gide, moet men al te veel zaken in de vestiaire achterlaten. ‘J'abandonne volontiers ma bourse, mais non pas ma raison - ma raison d'ëtre.’

‘Raison’ valt voor Gide samen met ‘raison d'être.’ Hij was nooit een rationalist, die zich, gewapend met een paar verstandsartikelen, tegenover het geloof opstelde; hij is veeleer een religieuze natuur; maar absoluut onvatbaar voor die quasi-religiositeit, waarmee sommige geesten trachten te verbergen, dat zij hun intellectueel geweten het zwijgen hebben opgelegd. Zede en gevoel vormen bij Gide dan ook een eenheid van tegendeelen. Door het Evangelie, niet door Marx, kwam Gide er toe, zich tijdelijk te vereenzelvigen met het communisme van Moskou; deze vereenzelviging bleek echter geen bekeering, toen dezelfde Gide op zijn reis door de Sowjetunie moest constateeeren, dat de terreur er niet minder was dan in Hitler-Duitschland. Opnieuw geeft deze meer-dan-zestigjarige dan het bewijs, dat het intellectueele geweten voor hem de hoogste waarde heeft: hij schrijft zijn ‘Retour de l'U.R.S.S.,’ hij riskeert thans de inferieure polemiek dergenen, die hem eerst op handen hadden gedragen..

Gide en zijn maskers.

Het resultaat van dit leven van zeventig jaren kan slechts poover lijken voor hem, die de rol van het intellectueele geweten miskent. ‘Je ne suis jamais, je deviens,’ leest men in het ‘Journal,’ waar Gide het heeft over de zoo verschillende personnages, die hij heeft gecreëerd, waarmee hij zich tijdelijk heeft vereenzelvigd: Saül, Candaule, Lafcadio, en zoovele anderen. Welk van deze personnages, die zoo duidelijk autobiographische trekken vertoonen, is André Gide? Is hij de man van ‘L'Immoraliste’ of van ‘La Porte Etroite’? Beoogt hij de overwinning of de opoffering van de instincten? Is hij een protestantsche christen of een dionysische Nietzscheaan? Gide geeft zelf het antwoord: ‘En vérité, je ne suis plus bien qui je suis’; maar dit niet bedoeld als een verontschuldiging of een uitvlucht, doch als een ‘acte van geloof’: ‘Je ne suis jamais, je deviens.’ Zonder dit voortdurend worden, dat een voortdurende zelfcritiek en zelfnegatie inhoudt, kan men zich het intellectueele geweten van Europa niet voorstellen; Gide heeft de maskers aanvaard, die een wordend wezen noodig heeft om zichzelf te zijn; men mag dus zijn maskers ten volle au sérieux nemen, mits men niet meent in een van hen den volledigen, den wordenden Gide te hebben vastgelegd. Het is zeker waar, dat Lafcadio uit ‘Les Caves du Vatican.’ die den burger Fleurissoire uit den trein werpt ‘uit nieuwsgierigheid,’ voor de na-oorlogsche jeugd een gevaarlijke held is geworden; maar Gide, die dit boek reeds voor den oorlog schreef, heeft hem niet als een held gepresenteerd, slechts als een denkbaar mensch, een eventualiteit, waarvoor men niet op den loop moet gaan. Het intellectueele geweten eischt, dat men ook een Lafcadio erkent als mogelijkheid; ‘strictly speaking, the question is not how to get cured, but how to live,’ schreef Gide als motto (van Joseph Conrad) boven het hoofdstuk, waarin hij Lafcadio en zijn ‘acte gratuit’ heeft geteekend. Voor degenen, die meenen, dat ‘strictly speaking, the question is not how to live, but how to get cured,’ bestaat een Lafcadio, maar bestaat ook een André Gide, van wien Lafcadio maar één mogelijkheid is, slechts als monster; maar voor hen heeft de innerlijke dialoog dan ook lang afgedaan.

Gide heeft nooit getracht school te maken door kleine Lafcadiotjes te kweeken b.v.; het ‘Nathanaël, jette mon livre’ uit Les Nourritures terrestres is in dit opzicht duidelijk genoeg. ‘Je suis las de feindre d'éduquer quelqu'un.’ Het intellectueel geweten kan men niet in de school leeren, maar nochtans is de zeventigjarige André Gide er de leermeestêr van.. ondanks zichzelf, en dit is zijn grootheid.

M.t.B.