Muddling through

Voor een bloemlezing de beste methode
Persoonlijke smaak als richtsnoer

Victor E. van Vriesland, Spiegel van de Nederlandsche Poëzie door alle Eeuwen. (De Spieghel, Amsterdam 1939).

Een critiek op de groote bloemlezing uit de Nederlandsche poëzie, die Victor E. van Vriesland in de gedaante van een standaardwerk heeft doen verschijnen, zou eigenlijk als volgt moeten beginnen: ‘Deze bloemlezing is voortreffelijk en ongetwijfeld de beste poëzie-bloemlezing, die er bestaat; hoe jammer, at zij niet tevens volmaakt is!’ Door zoo te beginnen, zou men onmiddellijk doen blijken van zijn bewondering voor den arbeid door Van Vriesland met zooveel kennis van zaken en goeden smaak verricht en toch de noodige amendementen in petto houden; wanneer men met de amendementen begint, riskeert men, dat de lezer den indruk krijgt, dat men het geheele werk wil afbreken, en niets zou, speciaal in dit geval, onjuister zijn. Het ongeluk voor bloemlezingen is alleen, dat er altijd iets op aan te merken is, en meestal veel; t.o.v. Van Vriesland kan men alvast zeggen, dat de aanmerkingen van ondergeschikten aard zijn en de lof bovendrijft. Nu ter zake.

‘De’ Nederlandsche poëzie is een zoo algemeen en onhandelbaar begrip, dat men er eigenlijk slechts bij feestelijke gelegenheden iets mee kan uitrichten zonder het nader bepaald te hebben. De twee eerste bepalende vragen zijn: bedoelt men ‘de poëzie’ als historisch overzicht of als aesthetisch criterium? Deze twee dingen zijn beide van belang voor den samensteller van een bloemlezing, maar volstrekt niet hetzelfde; men kan een zeer interessante bloemlezing maken van historisch belangrijke gedichten zonder acht te slaan op het aesthetisch criterium, en omgekeerd. De meeste bloemlezingen zijn echter een mengsel van beide soorten, omdat het nu eenmaal niet doenlijk schijnt historisch en aesthetisch zuiver uit elkaar te houden; een historische bloemlezing zou nl. ongelooflijk veel ‘poëtisch bocht’ en een aesthetische vooral veel lacunes moeten bevatten; het eerste is niet bevorderlijk voor de lectuur, het laatste kwetsend voor den nationalen trots.

Een principieele bloemlezing in practijk.

Toch kan ik hier dadelijk een voorbeeld van recenten datum geven een principieel-poëtische bloemlezing: de onlangs bij Gallimard verschenen Introduction àla Poésie Française, van den bekenden essayist Thierry Maulnier, zijnde een beschouwing over het wezen der poëzie in het algemeen en der Fransche poëzie in het bijzonder, gevolgd door een keuze van gedichten en fragmenten van gedichten, waarbij uitsluitend op datgene gelet is, wat volgens Thierry Maulnier tot het ‘beschermd domein’ der poëzie behoort. In deze keuze ontbreekt b.v. Verlaine! ‘Il n'a pas paru nécessaire de rien extraire de la poésie du XVIII siècle, qui n'offre à peu près rien de mémorable’ zegt de samensteller, ‘ou des quelques poèmes agréable de Verlaine. De Lamartine, de Hugo, rien ne peut étre rappelé, que quelques beaux et rares eclairs illuminant au hasard de vastes compositions verbales d'une extrême mediocrité.... Si la poésie française, de Villon à Racine, et plus particulièrement au XVIe siècle, y apparait infiniment plus riche que dans les siècles postérieurs, si après Racine une véritable nuit s'y étend sur la poésie jusqu' aux toutes dernières années du XIXe siècle et au premier tiers, magnifiquement riche, du XXe, c'est que tels sont les faits.’ In het inleidend essay vindt men dan met veel talent, maar toch eenigszins al te fraai en schoolmeesterachtig, aangetoond, welke de criteria zijn van de echte poëzie, die weliswaar volgens Maulnier niet de ‘poésie pure’ is, maar er toch dicht in de buurt komt. Men is geneigd vergelijkenderwijs even te denken aan de inleiding, die Binnendijk in 1931 bij zijn bloemlezing Prisma schreef.

Zou men volgens deze strenge principes een bloemlezing uit de Nederlandsche poëzie willen samenstellen, dan zou men met ongeveer dezelfde enorme gapingen rekening moeten houden als Thierry Maulnier. Van Vriesland is dan ook niet in deze richting gaan zoeken, want hij moest een lijvig boekdeel aanleggen; maar zuiver historisch is hij natuurlijk evenmin te werk gegaan. ‘Een gedicht te begrijpen en te waardeeren in het raam zijner tijdelijke, maatschappelijke en cultureele ontstaansgronden, maar het toch te toetsen aan de boventijdelijke absoluutheid van een zuiver poëtische schoonheid - ziedaar het dubbele criterium, dat den samensteller tot leidraad bij zijn keuze strekte,’ zegt Van Vriesland in zijn voorwoord. Een ‘dubbel criterium’ lijkt mij in deze materie, eerlijk gezegd, onzin; als Van Vriesland aangeeft zich van zulk een dubbel criterium te hebben bediend, bedoelt hij waarschijnlijk te zeggen, dat hij, evenals de meeste andere bloemlezers, voor ieder dichter en ieder gedicht met zijn smaak te rade is gegaan en het van incidenteele overwegingen heeft laten afhangen, of hij iets zou plaatsen of niet. Hij zegt ook, dat hij ‘volledig, representatief, afwisselend en inlichtend’ heeft willen zijn. Op vier paarden tegelijk kan men echter niet wedden; wie volledig wil zijn, zal niet representatief, stellig niet afwisselend en misschien inlichtend zijn; wie representatief wil zijn zal stellig niet volledig, misschien afwisselend, maar slechts bij uitzondering inlichtend kunnen zijn; wie.... etc. etc. Van Vriesland moet, om deze vier criteria toch te kunnen handhaven, dan ook direct beginnen met ze voorwaardelijk te stellen. Het komt er ook ditmaal op neer, dat zijn persoonlijke smaak voor poëzie (mengsel van historiciteit en aesthetisme, mengsel ook van volledigheidsbehoefte, representatieve behoefte, behoefte aan afwisseling en behoefte aan voorlichting) bij de samenstelling van zijn Spiegel de doorslag heeft gegeven. Deze bloemlezing is een bloemlezing van Victor E. van Vriesland, en wie op den smaak van dezen dichter en criticus vertrouwt, kan (met de noodige amendementen in reserve natuurlijk) ook op zijn spiegelsysteem vertrouwen.... mits hij zich niet late aanpraten dat hier een of ander geheimzinnig criterium met dubbelen bodem het repect bepaalde.

Concreet geval gaat boven abstracte theorie.

Wat is dan deze persoonlijke smaak? Men geven zonder de bloemlezing zelf als bewijs-zou daarvan geen preciese definitie kunnen materiaal. Het begrip ‘persoonlijke smaak’ zegt juist, dat Van Vriesland zich heeft laten leiden door concrete gevallen, niet door een abstracte theorie, al wil hij het in zijn inleiding nog een weinig zoo laten voorkomen; het publiek immers eischt meer dan persoonlijke smaak, het wil houvast, wetten, voorschriften, garanties. Maar (om een kort, zelfs het kortste voorbeeld uit de heele bloemlezing te nemen), welk beginsel, historisch of aesthetisch, volledigheid, representatie, afwisseling of inlichting beoogende, dreef Van Vriesland om te openen met dezen eenzamen regel van een onbekenden dichter uit de 2e helft van de 11e eeuw:

 
Hebba olla vogala nestas hagunnan
 
hinase hic anda thu1)

Het meest waarschijnlijk is, dat hij ongeveer gedacht heeft: ‘In een bloemlezing als deze is zoo'n oude regel, die niets en alles beteekenen kan, aardig om mee te beginnen.’ Dat is een concrete overweging, die ik volkomen aanvaardbaar acht; achteraf kan men dan naar een deftiger en abstracter beginsel gaan zoeken, waarbij de overweging kan worden ondergebracht, naar een ‘historisch moment’, een ‘poëtische kern’ of iets dergelijks; maar.... achteraf blijft achteraf, het abstracte beginsel kwam na de concrete, officieuze overweging. Bij het samenstellen van een bloemlezing nu gaat het, daarvan ben ik volstrekt overtuigd, in meerdere of mindere mate altijd zoo toe; en wee dengene, die prachtige abstracte principes heeft, maar den persoonlijken smaak mist! Hij zal misschien enkele partijgangers van zijn principe tevreden stellen, maar de rest, gewapend met een ander principe, zal hem in de kou laten staan.

Van Vriesland echter, zoowel historisch als aesthetisch uitstekend onderlegd op dit gebied en dus niet noodig hebbend zich bij het samenstellen van een bloemlezing met een principe te sauveeren, paste het ‘muddling through’, waarbij de Engelsche politiek altijd zooveel baat heeft gevonden, ook op de Nederlandsche poëzie met groot succes toe; en daaraan (daaraan alleen!) is het te danken, dat zijn bloemlezing een bruikbare, zelfs een zeer goede, volledige en toch niet overvolledige, representatieve en toch niet doctrinaire, afwisselende en toch niet karakterlooze, inlichtende en toch niet schoolmeesterachtige bloemlezing, is geworden. Dat achteraf het resultaat van deze aanbevelenswaardige opportunistische poëziepolitiek in naam van de cultuur, de Nederlandsche letterkunde etc. met een vlag van ‘boventijdelijke absoluutheid’ en ‘overwegende bekommernis van de schoonheid’ moest worden gedekt, spreekt ook hier haast van zelf, maar het doet ons toch veel genoegen, dat Van Vriesland zelf ‘persoonlijken smaak en voorkeur’ als richtsnoer evenmin verzuimt te vermelden.

Hoe weinig het abstracte beginsel bij werkzaamheden als het bloemlezen waard is in vergelijking met het ‘muddling through’ kan men ook uit het negatieve bewijzen. Soms n.l. heeft Van Vriesland werkelijk op een principe vertrouwd, b.v. daar, waar hij moest ophouden; hij verklaart, dat hij voor deze oplaag van den Spiegel niet verder heeft willen gaan dan tot ‘auteurs, die hun eersten bundel uiterlijk in 1910 het licht deden zien’. Het volmaakt zotte gevolg van dezen abstracten regel is, dat men Leopold en Dèr Mouw (Adwaita) in dit werk vergeefs zoekt, terwijl Greshoff, die hoogst toevallig voor 1910 een onbeduidend bundeltje van zich gaf, wel vertegenwoordigd is, en zelfs met een gedicht uit zijn laatste scheppingsperiode! Hoe oneindig veel beter resultaat zou hier het ‘muddling through’ hebben opgeleverd! Iedere practische oplossing ware beter geweest dan dit toegepaste beginsel!

 

Dit symptoom van principieele consequentie noem ik meer om het tegendeel aan te prijzen dan omdat het de bloemlezing van Van Vriesland ernstig zou schaden. Een verzamelwerk als dit zal waarschijnlijk altijd het meest aanvechtbaar zijn, waar het overgrijpt naar het land der nog-levenden; naar mijn smaak heeft Van Vriesland juist in de 19e en 20e eeuw ook veel te veel naar volledigheid van namen gestreefd, terwijl met iederen minor poet lang niet één werkelijk overrompelend vers correspondeert. Zulke bezwaren echter bewijzen alleen, hoe moeilijk het is in een bloemlezing het historische en aesthetische, de volledigheid en het representatieve eenigszins in balans te houden; en doorgaans is Van Vriesland daarin (alweer: volgens mijn smaak, die nogal afwijkt van de zijne) uitmuntend geslaagd. Ik zou minder rederijkerspoëzie opgenomen hebben dan hij, maar zijn beeld van de middeleeuwen en de gouden eeuw lijkt mij voortreffelijk; ook de 18e eeuw, die nog te zeer het zwarte schaap is van den gemiddelden lezer, is met zorg en talent ontgonnen; de 19e eeuw tot Tachtig blijft, op enkele uitzonderingsfiguren na, ook in deze bloemlezing weinig aantrekkelijk, maar men kan van een kikker nu eenmaal geen veeren plukken, en de weelde nà Tachtig is een rijke belooning.

 

Hoewel het begrijpelijk is, dat met de ruimte van het kloek uitgegeven deel zuinig moest worden omgesprongen, zouden enkele aanteekeningen bij de oudere poëzie en een register op de gedichten geen overbodige weelde zijn geweest.

Lof voor den Hollander.

Ik zou moeilijk kunnen zeggen, welk onbekend gedicht mij in deze zee van poëzie wel het meest heeft getroffen. Daarom citeer ik tot slot alleen dit curiosum: een gedicht van Simon van Beaumont (1574-1654), dat men als klassieke formule van de Nederlandsche zelfgenoegzaamheid zou kunnen aanmerken:

 
Waertoe te gaan door verre Landen dwalen,
 
Verslijten tijd, geld-quisten, breecken wind?
 
Die zonder moeyt' en kost in Holland vind
 
Dat noodigh is, wat hoeft hy 't verr' te haelen?
 
Als men al heeft gheleert de tael der Walen
 
Hoe Engelsch praet, of Spaensch, een vrou of kind,
 
En datmen 't huys gekomen wel verzint,
 
Weetmen in Duytsch zich nauwlijcks te vertalen,
 
Een wulps gelaet, een valsch bedeckt gemoedt,
 
Hoererens lust, een dert'le quispel-voet,
 
Een tongh gewent tot vloeck en laster-reden,
 
Sijn het cieraet dat Napels, dat Parijs,
 
Dat Roome geeft. Hollander sijt ghy wijs,
 
Blijft t'huys, leert wel 's Landts-recht, ghebruyck en zeden.

Dit is nu werkelijk een gedicht, dat voor de volledigheid vast niet mocht ontbreken, dat uiterst representatief is, als afwisseling tusschen de hoogere poëzie volkomen verantwoord en als inlichting over het Hollandsche volkskarakter van onschatbare beteekenis mag heeten. Juist daarom waarschijnlijk is het als gedicht beneden de middelmaat.

Menno ter Braak.

 

1)Oud-Westvlaamsch, en als zoodanig het oudste in het Nederlandsch bekende gedichtje, dat beteekent: ‘Hebben alle vogels hun nesten begonnen, behalve ik en jij.’