Dichter und Baur

Het eerste deel van een nieuwe geschiedenis der Nederlandsche letterkunde
Een hoogleeraar, die zijn taal niet kent

Wij hebben hier eenigen tijd geleden al met specialen nadruk aangekondigd de aanstaande verschijning van een groote nieuwe Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, die het licht zou zien bij Teulings' Uitgeversmaatschappij L.C.G. Malmberg te Den Bosch en den Standaard Boekhandel te Brussel. Thans is het eerste deel uitgekomen van dit werk, dat compleet negen deelen zal tellen; zooals reeds gemeld, staat het onder hoofdredactie van prof. dr F. Baur van de Rijksuniversiteit te Gent, terwijl als redacteuren van de verschillende deelen optreden prof. dr J. van Mierlo S.J., prof. dr G.S. Overdiep, prof. dr E. Rombauts, prof. dr J. Wille, prof. dr C.G.N. de Vooys, dr Anton van Duinkerken en prof. dr A. Vermeylen. Talrijke specialisten hebben hun medewerking nog toegezegd.

 

Een dergelijke grootscheeps opgezette literatuurgeschiedenis dient men natuurlijk te onderscheiden van de beknopter werken, die in den laatsten tijd verschenen zijn (zooals ‘Dichterschap en Werkelijkheid’, onder leiding van W.L.M.E. van Leeuwen). De aangekondigde negen deelen beoogen te zijn een boek, ‘dat geheel aan de eischen van de moderne literatuur-wetenschap voldoet, dat dus nergens de wetenschappelijke oorspronkelijkheid en objectiviteit opoffert aan de zucht naar het populaire of het partijdige, maar dat niettemin, behalve een onmisbaar handboek voor studeerenden, een betrouwbare en gaarne geraadpleegde gids zal zijn voor alle belangstellenden.’ Aldus het prospectus; en het spreekt vanzelf, dat men het eerste deel van deze onderneming met nieuwsgierigheid aan dit programma toetst. Laat ik beginnen met te constateeren, dat aan de uitvoering groote zorg is besteed; letter, papier, illustratie, band, het is alles uiterst onbekrompen verzorgd, zooals men dat van een standaardwerk verwacht. Maar de inhoud stelt ons voor een zonderlinge verrassing.

Babylonische spraakverwarring in de literatuurwetenschap.

In dit eerste deel vindt men n.l. eerst een algemeene inleiding over De Literatuur, haar Historiographie en Methodes, door den hoofdredacteur prof. dr F. Baur, waarbij zich aansluit De Letterkunde van de Middeleeuwen tot omstreeks 1300 door prof. dr J. van Mierlo, met een inleiding van prof. dr G.S. Overdiep over Middelnederlandsche taal en stijl. Deze inleiding geeft te denken. Zij schijnt geschreven te zijn om den lezer te oriënteeren in de methodologie der huidige literatuurwetenschap, die bezig is zich steeds meer te specialiseeren; men zal het opstel van prof. Baur dus moeten beschouwen als de theorie bij de practijk, iets in den geest van het deel ‘Gehalt und Gestalt’ van Oscar Walzel in het universeele ‘Handbuch der Literaturwissenschaft’. Wanneer men op deze uiteenzetting wil afgaan, dan moet men wel tot de conclusie komen, dat er thans in de literatuurwetenschap een chaos heerscht, die zijns gelijke niet kent; men waadt hier rond in een poel van vaktermen, die door prof. Baur wel overhoop worden gehaald, maar geenszins verhelderd. Juist in een tak van wetenschap, die naar specialisatie streeft en dus naar complicatie van de terminologie, zou men van een inleider mogen verwachten, dat hij met vaste hand orde schiep, tot op zekere hoogte een einde maakte aan de Babylonische spraakverwarring. Daarvan echter is bij prof. Baur niets te ontdekken; ik heb in lang niet een zoo onhelder, om niet te zeggen principieel verward geschrift gelezen als deze ‘methodologische’ inleiding. Het is duidelijk, dat prof. Baur ongeveer alle boeken en artikelen over zijn vak heeft gelezen; maar daarmee alleen komt men er nu eenmaal niet, aangezien een omgevallen boekenkast iets anders is dan een ordenende geest, die met zijn materiaal iets weet aan te vangen. De inleiding van prof. Baur laat bij den onbevangen lezer den indruk achter, dat de literatuurwetenschap in het stadium, waarin zij thans verkeert, een hopelooze vorm van steriele scholastiek is, alleen geschikt om een net van nietszeggende woorden uit te breiden over een bepaald gebied der cultuur. Iets is daarvan ook zeker waar, maar het zou juist een uitstekend werk voor een leider van een handboek als dit zijn om den specialistischen woordchaos te doorlichten met zijn critisch lampje. Daarvan komt hier echter niets terecht; de beste gedeelten van de inleiding zijn nog die, waarin Baur zich aan concrete onderwerpen houdt, waarin hij b.v. zijn standpunt bepaalt ten opzichte van de voorgangers Jonckbloet, Ten Brink, Te Winkel, Kalff en Prinsen; daar weet men tenminste, welke richting hij uit wil en welke gebreken in het werk der voorgangers moeten worden aangevuld door de literatuurwetenschap in haar nieuwste gedaante. De abstracte gedeelten zijn echter dan ook des te jammerlijker mislukt.

Men zou misschien kunnen beweren, dat de literatuurwetenschap een wetenschap is voor vakbroeders, die elkaars jargon wel verstaan en in hun specialistische wereldje best op hun gemak zijn, al zou een dergelijk standpunt niet goed overeen te brengen zijn met ‘alle belangstellenden, die in het prospectus nadrukkelijk worden genoemd naast de ‘studeerenden’ als gebruikers van deze letterkundige geschiedenis. Maar zelfs als men deze woordenwereld zou willen reserveeren voor die vaklieden (hetgeen op zichzelf al onzinnig zou zijn), dan zou men er in dit geval toch nog op attent moeten maken, dat de hoofdredacteur van een Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, prof. dr F. Baur, niet in staat is om zich in behoorlijk Nederlandsch zonder fouten uit te drukken! Deze bladzijden krioelen van onjuistheden en germanismen, om van de stylistische afschuwelijkheden nog maar te zwijgen; zij zijn grootendeels onleesbaar, omdat de auteur geen raad wist met zijn taaleigen; men stuit telkens op zin die volslagen onbegrijpelijk zijn, omdat prof. Baur de taalteekens niet beheerscht.

Een bloemlezing van afschuwelijkheden.

Ik wil uit dezen taalchaos eenige willekeurige voorbeelden, saamgelezen van willekeurige bladzijden, aanhalen. ‘De meest blijvende vorm van critiek aan het woordkunstwerk, en waar door het allereerst in zijn uniciteit en zijn specificiteit als esthetisch voorwerp wordt gevat, is de letterkundige kenschetsing.’ Dat is een zin van prof. Baur, met eenige taalfouten en bovendien stylistisch ondeugdelijk. Ander voorbeeld (ik laat het den lezer over de fouten te tellen): ‘Een zoo anarchistische terugkeer tot een atomisme, welk in de esthetische daad alleen en uitsluitend het bestanddeel scheppende spontaneïteit, oogenblikkelijke intuïtie erkent, rekent niet voldoende met het tallooze malen te constateeren feit, dat de voorkeur voor een bepaald kunstgenre als natuurnoodwendig verband houdt met de toehoorigheid van den kunstenaar tot een bepaald psychisch type’. ‘Dat deze historisch gedetermineerde begrippen als stijlcategorie steeds eenige vaagheid aankleeft kan niet wonder lijken: over 't algemeen doen zij niet veel meer dan een bepaalden tijdsstijl benoemen naar een of ander lichtelijk of aanzienlijk gehypertrophieerd uitzicht ervan’. ‘Op dezen psychologischen grondregel van de comische verrassing schijnen wel degelijk al de ondersoorten van het lachwekkende terug te voeren: de drastische anecdote, de fijnere woordspeling, de drollige toestandscomiek van het intrigue-blijspel....’ ‘De groote aandacht, door de nieuwste literatuurhistorie aan het wijsgeerig substraat van de letterkundige verschijnselen gewijd, heeft het niet denkbeeldig gevaar verwekt, dat litterairhistorische ontledingen than vaak bezwaard gaan met velerlei ethischwijsgeerige, religieuse, politieke en sociale uitweidingen: waardoor ze eerder het uitzicht hebben van algemeen-cultuurhistorische verhandelingen dan van opstellen over een der fraaie kunsten.’ ‘De poëtische visie ontheft het momenteele beleven aan zijn zuiver persoonlijke oogenblikkelijkheid en schenkt het de symbolische beteekenis van het algemeen-menscheschelijke, de onmisbare voorwaarde opdat het in andere menschenzielen de noodige resonantie zou hebben.’

Dit is de ‘stijl’ van prof. Baur. Hij heeft het verder over ‘historisch betuigde ondersoorten’, over een ‘raamvertelling’, een ‘verhaal-bij-schuifjes’, over ‘beachtenswaardig materiaal’, over ‘opsommerige slothoofdstukken’, over ‘de steeds weer het eerste uitzicht van de structuur vernieuwende aanbrengst van bouwstoffen’, over een ‘van den bodem uit vernieuwend werk’, over een ‘epieker’, etc. etc. Wanneer hij zich over de techniek definieerend wil uitlaten, komt hij tot het volgende schoons:

‘Techniek is eigenlijk evenredigheidsberekening van vorm tot inhoud, een mathesis, een economie der uitdrukkingsmiddelen, een bewuste vormwil, die de effect-mogelijkheden van zijn specifiek materiaal wikt en weegt ten overstaan van een tamelijk helder doorschouwde dichterlijke bedoeling en van een verwacht of gewenscht “publiek”.’

En een zin, dien ik leeraren ter ontleding zou willen aanbevelen, is deze:

‘Petersen heeft er, overeenkomstig een schematisme, dat vooral de Amerikaansche werken graag aanwenden, een voorstelling van gebracht die wij hier, lichtelijk anders aangeboden, teruggeven als een wellicht handig aanschouwingsmiddel, om de polariteit te illustreeren, waarbij, in het woordkunstwerk, van de dichterlijke persoonlijkheid uit, op den dubbelen grondslag van een nog ongevormde, buiten het geïndividualiseerde kunstwerk reeds vóórbestaande materie en een eveneens buiten de poëtische: schepping reeds vooraf gegeven vormentaal, een als persoonlijk ervaren, door den kunstenaar beleefde stof, en een geïndividualiseerde, unieke en geheel op die stofbelevenis berekende vorm hun eenheid verwezenlijken in de idee.’

Men mag wel eens diep ademhalen na zulk een taalexperiment! Deze voorbeelden zijn voldoende, dunkt mij, om het schandelijk stijltje van prof. Baur te karakteriseeren. Men vraagt zich af, hoe het mogelijk is, dat iemand, die de eenvoudigste beginselen der Nederlandsche taal niet eens kent, algemeen redacteur kon worden van een geschiedenis der Nederlandsche letterkunde! Deze inleiding is een ernstige blamage, die niet veel goeds voorspelt voor de samenstelling der komende deelen...... tenzij men er in slaagt prof. Baur verre te houden van het practische werk, hetgeen toch ook wel niet de bedoeling zal zijn geweest.
Ik wil er overigens onmiddellijk op wijzen, dat de bijdragen van prof. Overdiep en prof. van Mierlo in dit deel op een geheel ander niveau staan; het zijn beide uitstekende wetenschappelijke studies, waarop ik in ander verband nog hoop terug te komen. Helaas echter wordt een eerste deel van een reeks beoordeeld naar de algemeene inleiding, en deze is treurig voorbeeld van hoe het niet moet.

M.t.B.