‘Het plan, waarmee gij gingt, deed mij van angst verbleeken’
Racine, Phaedra. Vertaald door Jan Walch. (P.N. van Kampen & Zn., Amsterdam z.j.).
Bij de opvoering van Racine's ‘Phèdre’ door het Nederlandsch Tooneel heb ik hier al even aangestipt, waarom een voor tooneelgebruik niet ongeschikte vertaling als die van Jan Walch toch verder geen aanspraak kan maken op gelijkwaardigheid met den Franschen tekst. Nu deze vertaling in druk verschenen is, kan men zich dat nog beter realiseeren. Het is niet alleen de schuld van Walch, maar ook van Racine, van diens bijna onvertaalbaren Alexandrijn, van de poëzie in het algemeen. Strikt genomen is geen enkele soort poëzie onvertaalbaar, wanneer men althans aanneemt, dat twee volken ongeveer over hetzelfde denk- en gevoelsleven beschikken, beter gezegd: over dezelde mogelijkheden om te denken en te voelen. Maar in de practijk is het anders. Een stijl als die van Racine, die zoozeer gebonden is aan een bepaalde historische traditie (gelijk Schiller bij de Duitschers, maar Schiller is een vooruitstrevende en ons nabije burgerman vergeleken by Racine), wordt door een vertaling, als deze niet subliem is, uit de poëtische sfeer losgerukt. In casu Racine: de alexandrijn wordt een soort handige rijmelarij, waarvan de verdienste is, dat de beteekenis ongeveer klopt, maar waarvan alle geur en smaak af is, men vergeve ons ditmaal de culinaire beeldspraak. Wij hebben hier te lande nooit een Lodewijk XIV en een Versailles gehad; wij hebben ook in de literatuur niets, dat er aan beantwoordt. Gesteld, men zou probeeren Vondel in het Fransch te vertalen (ik weet niet of dat beproefd is): men zou voor precies dezelfde moeilijkheden komen te staan, aangezien ook de stijl van Vondel aan iets specifieks zeventiende-eeuwsch Hollandsch ‘beantwoordt’, dat de Franschman nooit heeft gekend.
Men behoeft maar een willekeurig fragmentje uit origineel en vertaling van ‘Phèdre’ te vergelijken om te begrijpen, waar het hapert. Acte IV, scène VI:
Dit wordt bij Walch:
Voor iedereen, die eenig ‘gevoel voor poëzie’ heeft, moet het, dunkt mij, wel duidelijk zijn, dat hier, in een willekeurig gekozen fragmentje, van het origineel al niet veel meer is overgebleven. Als men b.v. ‘mais je viens tremblante’ weergeeft door ‘maar 'k kom bevend hier’, heeft men wel zoo ongeveer de beteekenis van deze handeling overgebracht, maar er tevens een conventioneel gevalletje van gemaakt. ‘Fureur’, vernederlandscht door den crimineelen term ‘hartstochtdaad’, verwacht men eerder in een rapport van Van Ledden Hulsebos dan in den tekst van Racine. Dat ‘voor uzelf fataal’ (met impressionistische stippeltjes) i.p.v. ‘à vous-même fatale’ doet ons denken aan een vader, die tegen zijn dochter zegt: ‘Kind, al dat fuiven is fataal voor je’. Maar ‘fataal’ kon hier gemakkelijk blijven rijmen op ‘rivaal’, dat echter ook een onjuiste nuanceering is, wanneer men het begrip ‘vrouwelijke mededingster in de liefde’ in dezen stijl wil weergeven; ‘rivaal’ heeft bij ons een geheel andere kleur dan in het Fransen. ‘Et je n'en puis douter’ vertalen door ‘er kan geen twijfel mogelijk wezen’ is natuurlijk geenszins fout, maar het is, vooral door het bij uitstek wezenlooze ‘wezen’, een vulgariscering van Racines tekst.
Op dezen voet zou men kunnen doorgaan met vergelijken, maar aangezien de geheele vertaling ongeveer op dit procédé is gefundeerd, lijkt dat overbodig werk. Ik geloof, dat Walch er beter aan gedaan zou hebben, zijn vertaling, die voor de opvoering behoorlijk voldeed, niet afzonderlijk te laten drukken. Als litterair document kan zij den toets der critiek niet doorstaan. Hoe Racine dan wel vertaald moet worden?’ Ik weet het niet, ik zou vooral niet willen fungeeren als de beste stuurman aan den wal, in dit geval minder dan ooit; het plan alleen al, waarmee ook gij gingt, Walch, deed ook mij van angst verbleeken, zoo moeilijk lijkt mij deze onderneming!
M.t.B.