Tegen van der Velde

‘Het geluk is streng persoonlijk, zoolang men leeft’
Het aphorisme en het persoonlijk avontuur.

Henri Bruning, Het Onvolkomen Huwelijk. (Het Spectrum, Utrecht z.j.)

Het zal wellicht meer personen dan alleen schrijver dezes wel eens zijn overkomen, dat zij door een of ander toeval (b.v. omdat men den weg vroeg) een eindweegs opwandelden met een politieagent. Hoewel men in zulk een geval doodonschuldig is, heeft men in een minimum van tijd het gevoel een misdadiger te zijn; het naast een agent loopen veroorzaakt een besef van opgebracht te worden en geschandvlekt te zijn in de oogen der menigte. Precies zoo vergaat het mij, wanneer ik (zij het alleen op papier) in gezelschap verkeer van een beroepsschrijver van handboeken over het huwelijk; hoewel ik mij geen huwelijksmakelaar weet, krijg ik zuiver en alleen al door het lezen van zulk een boek het gevoel aan zijn huwelijksmakelarij medeplichtig te zijn en door de algemeene regels over ‘den’ man en ‘de’ vrouw mede betrokken te worden in het zonderlinge bedrijf dier heeren. Ik denk hier met name aan het eens zoo beroemde boek in talrijke deelen van dr Van der Velde, die thans overigens alweer door moderner huwelijksagenten is overtroefd; ik zag althans regelmatig een boek zich in de etalages vermenigvuldigen, waarop een ideale jonge man en dito jonge vrouw in de verte turen ter illustratie van een ferme spreuk eronder, en dat boek was niet van de hand van den heer Van der Velde. Of hij het jaar 1933, dat hem ruw uit een van zijn beste afzetgebieden, n.l. Duitschland, verbande, heeft overleefd, is mij niet bekend, maar een genie in zijn soort schijnt hij wel geweest te zijn, en de titel van zijn handboek leeft nog voort. In 1930 ergerde het soort mij echter zoodanig, dat ik, om het politieagentcomplex kwijt te raken, een opstel schreef onder den titel Het Onvolkomen Huwelijk, waarin ik zijn methode van huwelijkssaneering karakteriseerde als ‘het subtiele balancement tusschen apostel en gymnastiekleeraar’. ‘Het menschdom,’ schreef ik, ‘begeert verlossing van zijn onvolkomenheden, maar het wil die verlossing in den vorm van een aangename volkomen toekomst; het wil niet hooren, dat de liefde het avontuur der onvolkomenheid is, maar het wil verbetering in de verhouding der geslachten. Welnu, apostelen van het genus Van der Velde staan gereed met hun leer.... wier centraal toekomstparadijs het volkomen huwelijk is, het huwelijk voor iedereen, die de leer aanvaardt en de goede werken bedrijft.’

De delicate heer Van der Velde is echter slechts één symptoom van een geestesgesteldheid, zooals zijn volkomen huwelijk slechts één triviale poging is onder de zeer vele om het Tristan mogelijk te maken Isolde, ‘la femme qu'on n'épouse pas’, tòch te trouwen en daarbij nog eeuwig verliefd te blijven ook. Het streven naar geluk, dat op zichzelf iets heel gewoons en aanvaardbaar is, wordt in geschriften als deze handboeken het publiek voorgehouden als eenige levensvervulling; niet het geluk komt voort uit de aanvaarding van de levenspractijk, maar de levensaanvaarding moet voortkomen uit een (beloofd, maar uiteraard nooit verwerkelijkt) geluk. Op deze manier zetten de huwelijksmakelaars à la Van der Velde het probleem der moraal en ergo ook des huwelijks op zijn kop; want ik ben zoo vrij om aan te nemen, dat nog nimmer iemand het geluk gevonden heeft door zich te laten voorschrijven hoe hij het moest vinden; het geluk is, om alweer met den dichter Nijhoff te spreken, ‘streng persoonlijk, zoolang men leeft’, en iets zoo streng persoonlijks kan men onmogelijk uit handboeken leeren; wat den een stralend gelukkig doet zijn, is voor den ander het summum van helsche verveling.

Twee soorten geluk.

De katholieke schrijver Henri Bruning (bekend geworden o.a. door zijn essaybundels Subjectieve Normen en Verworpen Christendom) heeft nu een boekje met aphorismen uitgegeven, dat hij eveneens betitelde als Het Onvolkomen Huwelijk; ik weet niet, of die overeenkomst van titel toevallig is, in ieder geval wijst zij op een overeenkomstige gezindheid t.o.v. het probleem van moraal en huwelijk. Over het thema ‘geluk’ zegt hij iets, dat men als de anti-Van der Velde-formule bij uitstek zou kunnen beschouwen:

‘Meent men, dat wij die zaken welke wij als geluk afwijzen, niet als “geluk” kennen of leven? Hoe naïef toch. Wij leven, wellicht meer van dat “geluk” dan gij (lees: dr van der Velde c.s. - M.t.B.) - wier eenige geluk vaak schijnt, dat gij de armoede van uw “geluk” niet kent. Om gelukkig te zijn op de wijze waarop gij het zijt, moet men voor alles dom zijn. Hebt ge dit nooit bemerkt: uw “geluk” is voor alles een kwestie van dom blijven, dom houden, dom gehouden worden’.

Aldus Bruning. Men zou er nog aan toe kunnen voegen, dat men ook heel knap kan worden en zelfs geraffineerd op de wijze, die dr Van der Velde doceert, zonder iets van deze geluksconceptie te begrijpen. Het gaat in dezen immers niet om gelukkig of ongelukkig zijn, het gaat erom, wat men onder geluk verstaat. Het volkomen geluk van dr Van der Velde is een utopie, waar iemand zijn heele leven ademloos achteraan kan rennen met een vlindernetje à la Prikkebeen; men heeft het menschdom gepredikt dat het ongelukkig was, omdat het niet ‘alles’ had en men heeft het zoodoende ingeschakeld in een verkeerde oneindigheid van geluksjagerij. Daartegenover stelt Bruning, die zich in deze (overigens zeer ongelijke) aphorismen ontpopt als een verstandig huwelijksmoralist van de tegengestelde soort, dat het geluk ‘streng persoonlijk is, zoolang men leeft’, dat het geluk niet bestaat in iets, dat men het door geen enkel algemeen recept kan waarborgen en dat zij, die deze generaliseerende geluksutopie ten felste bestrijden, daarom nog geenszins behooren tot de ongelukkigen. Deze houding tegenover het huwelijksprobleem hangt nauw samen met zijn houding tegenover de katholieke kerk; men is, volgens Bruning, niet katholiek omdat men zich naar de katholieke voorschriften gedraagt, maar het katholicisme is iets ‘streng persoonlijks’, dat men niemand kan bijbrengen, die de persoonlijke verhouding tot God niet kent. Neemt men aan, dat het huwelijk een sacrament is (zooals de katholiek Bruning vermoedelijk wel zal doen), dan volgt daaruit nog geenszins, dat men de huwelijksmoraal met haar dikwijls zoo onpersoonlijke voorschriften en regels moet overnemen; het huwelijk blijft ook dan iets onvolkomens, het blijft een hoogst persoonlijk avontuur, waarvan alleen de twee betrokkenen de geschiedenis kunnen schrijven. Het huwelijk is 'n cultuurproduct; het vertoont, als alle cultuurresultaten, dus een kant van onpersoonlijken dwang (het is immers een wettelijke instelling geworden, een formeele, voor iederen contracteerende geldende aangelegenheid van den Burgelijken Stand), dien het individu officieus tracht te ontduiken, maar het heeft tevens 'n kant van persoonlijke schepping, omdat 'n man en 'n vrouw, de heer Jansen en juffrouw Pietersen, als de heer en mevrouw Jansen-Pietersen een, zij het ook nog zoo onbeduidend, stuk geschiedenis hebben geschreven door gepaard te leven, dat zij niet ieder voor zich alleen hadden kunnen schrijven. De dwang is de onvolkomenheid als belemmering gevoeld, de schepping is de onvolkomenheid als cultuuraandeel beseft; beide behoeven elkaar volstrekt niet uit te sluiten. Bruning drukt dit, nog wat gewild zwaar-op-de-handsch, aldus uit: ‘De mildere zeden van het Christendom hebben alleen dan recht en zijn alleen dan wijsheid als zij met de innerlijke tucht van een beleefde bestaansaanvaarding gepaard gaan. Zonder die innerlijke tucht zijn de mildere zeden van het Christendom een dwaasheid (waarvan het einde slechts een gecamoufleerde, maar niet minder abjecte slavernij, is)’.

‘Innerlijke tucht’ is een naar zijn smaak nog veel te groot woord, evenals ‘beleefde bestaansaanvaarding’; maar het is toch wel duidelijk, wat de auteur hiermee bedoelt. Hij illustreert zijn bedoelingen trouwens met minder zwaarwichtigheid, en in dezen aphoristischen vorm zelfs zoo nu en dan met speelschheid, door zijn man en vrouw telkens weer tegenover elkaar te stellen in hun onvolkomenheid. Op de onvolkomenheid komt het aan; de onvolkomenheid des huwelijks is niet iets op zichzelf staands, maar een uitvloeisel van de onvolkomenheid van alle menschelijke cultuur. ‘Een trouwring is een ring zonder begin of eind, sommige zeggen: zonder hoop en zonder uitkomst. - Men moet dan ook, alvorens die ring om zijn vinger te sluiten, zijn hoop begraven hebben. Kálmte, mevrouwen en mijnheeren, kalmte: ook buiten die ring, die cirkel, moet men zijn hoop begraven. Men make zich toch geen illusies’. Het probleem van de huwelijksmoraal wordt hier terecht verplaatst naar het probleem van de moraal in het algemeen: ‘men make zich geen illusies’. (Daarom kan men zich heusch nog wel illusies maken, maar men moet in die illusies niet de volkomenheid zoeken, waarvan de utopisten droomen, waarvan dr Van der Velde op zijn vulgaire manier ook ‘droomde’.)

De algemeenheid van het aphorisme.

Aphorismen over het onvolkomen huwelijk zijn uiteraard eigenlijk niets anders dan reflexen van een eigen, ‘streng persoonlijk’ huwelijksavontuur. De man, die zich tegen het volkomen huwelijk van Van der Velde verzet, omdat het een illusoire algemeenheid is en dus een valsche utopie, kan niet anders doen dan uitgaan van zijn eigen ervaringen, want wat heeft hij aan de ervaringen van een ander? Niets; zij kunnen hem hoogstens vergelijkingsmateriaal leveren. Het is dan ook eigenlijk al inconsequent, wanneer men Bruning in zijn aphorismen hoort gewagen van ‘de’ vrouw en ‘de’ man, alsof zulke algemeenheden wel bestonden. Voor zoover Bruning zich achter dergelijke algemeene mannen en vrouwen verbergt, is hij dan toch nog min of meer de collega van Van der Velde, ook al wil hij dat allerminst; hij komt zoo nu en dan in het schuitje van zijn vijanden terecht. Als hij ergens b.v. zegt: ‘De vrouw heeft geen phantasie’, dan is dat een algemeene conclusie, die schijnt te suggereeren, dat Bruning alle vrouwen ‘volkomen’ door heeft. Natuurlijk is dat niet zoo, en Bruning schuift hier de geheele sexe een of andere strikt persoonlijke observatie in de schoenen; zelfs al zou die uitspraak voor 99 pct der vrouwen opgaan, dan nog zou de ééne vrouw met fantasie de algemeene conclusie logenstraffen. In deze algemeenheid moet men dus lezen: ‘Mijn vrouw heeft geen fantasie,’ of: ‘De vrouw van mijn vriend, die ik door meen te hebben, heeft geen fantasie.’ Maar zulke algemeenheden maken aphorismen juist wel genietbaar. Een aphorisme is kort, het is altijd maar één flits, en als zoodanig moet men het niet met een verhandeling verwarren; het wordt daarom dikwijls gebruikt om persoonlijk dingen te zeggen in den vorm van een algemeene waarheid; men kan die in een volgend aphorisme immers weer herroepen, door een andere algemeenheid te stellen! Nochtans zal de lezer, die van den aphorismenschrijver zelf geleerd heeft om achter de schijnvolkomenheid de onvolkomenheid te zoeken, met ijver achter die decreteerende uitspraken zoeken naar het persoonlijk avontuur van den auteur; niet zoozeer uit indiscrete nieuwsgierigheid, als wel om te weten, waar die auteur nu precies staat met zijn onvolkomenheid, en wat hij er mee beginnen wil.

Huwelijksliefde maskeeren van decepties?

Henri Bruning nu lijkt mij, onder dit aspect gezien, de man, die de huwelijksliefde wil behouden door haar zwakheden te analyseeren; maar het behoud staat bij hem op den voorgrond. Hij stelt, evenals Denis de Rougemont in zijn L'Amour et l'Occident, de huwelijksliefde (‘agape’) als het superieure tegenover de ‘pure’ erotiek, getuige vooral zijn 27ste aphorisme:

‘- Wat is liefde?

- Het wederzijdsch vermogen zijn deceptie te maskeeren.

- Welke deceptie?

- De deceptie in zijn (haar) partner.

- Is dat grappig of cynisch?

- Geen van beide. Dit vermogen bewijst, dat de liefde, die sterker is dan de dood, ook sterker is dan het leven (dan het leven? dan de erotiek, zou men hier verwachten. M.t.B.). Een liefde welker bestaansvoorwaarde is, dat zij illusies continueert, is nooit liefde geweest.’

Wederom de onvolkomenheid contra de illusie der volkomenheid. Geheel zuiver op de graat lijkt mij deze tegenstelling echter niet. Is het tegendeel van het ‘continueeren van illusies’ het ‘maskeeren van decepties’? Het lijkt mij op den duur toch een vermoeiende bezigheid, dat maskeeren van decepties, en bovendien nog spelen met vuur. Inderdaad zal het karakteristiek zijn voor de echtelijke liefde, dat zij geen illusies van den verliefden jongeling continueert; zij is geen met kunstmiddelen geprolongeerde erotiek, zooals de apostel Van der Velde half en half wilde suggereeren; maar het is nu eenmaal zoo met den mensch gesteld, dat het continueeren van illusies voor hem geen zaak is van ‘planning’. Zelfs wanneer hij zich voorneemt om geen illusies te continueeren, komt hij daarbij toch nooit verder dan de illusies, die hij zelf als illusies doorziet; en dat zijn al nauwelijks illusies meer, evenmin als de decepties, die men bewust maskeeren kan, de ergste, gevaarlijkste decepties zijn. Ook in dit geval is de werkelijkheid precies even gecompliceerder dan het aphorisme aanduidt.

Menno ter Braak.