Goethe en Weimar

I.
De onherhaalbaarheid der persoonlijkheid
Verwantschap in ‘Widerspruch’

Thomas Mann, Lotte in Weimar. (Bermann - Fischer Verlag, Stockholm 1939).

De Goethe, die de ‘magnetische’ hoofdpersoon van den roman Lotte in Weimar is, telt zeven en zestig jaren; hij was in September 1816, kort na den dood van zijn ‘Bettschatz’ Christiane Vulpius en kort voor het huwelijk van zijn zoon August met Ottilie von Pogwisch, dus maar weinig ouder dan Thomas Mann, die deze episode uit Goethes leven tot inzet van zijn boek heeft gekozen. Ik zeg: inzet, niet onderwerp; het woord onderwerp zou verkeerde associaties wekken, die met Lotte in Weimar in het geheel niet correspondeeren. Niets immers moet minder Manns bedoeling geweest zijn dan een historischen roman te schrijven in het genre van die fraaie, half en half verzonnen, half en half gedocumenteerde verhalen, die zooveel publiek trekken; met dit soort boeken heeft deze schrijver nauwelijks den vorm gemeen. De inzet is hier het raadsel Goethe, anders gezegd het mysterie van den ‘grooten’, ‘objectieven’ Goethe van Weimar, die in 1816 een figuur van internationale vermaardheid is geworden, die zich ver verwijderd heeft van den jongen, ‘subjectieven’ Goethe, aan wiens gecompliceerde liefde voor Charlotte Buff, later echtgenoote van Johann Christian Kestner, de wereld ten deele het ontstaan van Die Leiden des Jungen Werthers dankt. Deze Goethe is een resultaat van een groeiproces; hij is een officieele persoonlijkheid, omringd door bewonderaars, commentatoren en andere wezens, die zich in zijn sfeer trachten staande te houden; zijn leven was productiviteit zonder weerga, en juist deze productiviteit heeft hem gevormd tot iets, dat niet meer ongedaan te maken is; de groote Goethe is een tyran met een hofhouding, voor wien het ‘geestelijk’ Europa zich buigt, zooals het ‘wereldlijk’ Europa zich niet lang te voren boog voor den anderen tyran, Napoleon.

Maar Napoleon is naar St Helena getransporteerd en Goethe, de geïsoleerde Duitscher, leeft te Weimar; er zouden vruchtbare parallellen te trekken zijn tusschen St Helena en Weimar, die precies zoover opgaan als de parallellen tusschen ‘wereldlijke’ en ‘geestelijke’ tyrannie opgaan. Deze Goethe van 1816 heeft de Duitsche vrijheidsoorlogen, met al hun luidruchtig idealisme en patriottische rhetoriek, allerminst als een bevrijding gevoeld; hij bejegende ze met weerzin, soms met uitgesproken vijandigheid, omdat hij achter het pathos iets zag opdoemen, waarvan de enthousiaste tijdgenooten geen begrip hadden: de Duitsche barbarie; maar.... hij identificeerde zich evenmin geheel met Napoleon, omdat hij diens belangen niet de zijne wist. Goethe wordt, na het Napoleontische tijdvak, despoot op zijn eigen terrein; hij verschanst zich achter zijn symbolen, hij ‘resideert in de cultuur’ en het decor van het provinciale Weimar past hem den Geheimen Rat, juist voorzoover hij een gewordene is, die het worden niet meer beleeft in de gedaante der subjectieve revolutie. De officieele Goethe van 1816 heeft de trekken van den reactionnair en vorstendienaar, maar hij is bij al zijn Hoffähigkeit bezig te vereenzamen; zijn groote objectiviteit, zijn olympische houding verbergen het raadsel, dat hij zelf door zijn productiviteit en zijn symboliek onderdrukt. Deze raadsel-Goethe is de inzet van Lotte in Weimar.

Het nihilisme van den Geheimraad

Het is niet voor de eerste maal, dat Thomas Mann zich met Goethe meet, omdat hij zich aan den leermeester van zijn jeugd verwant voelt, zonder zich critiekloos aan hem te willen overgeven. In den essaybundel Leiden und Grösse der Meister (1935) treft men b.v. een opstel over Goethe aan, waarvan sommige bladzijden om zoo te zeggen de kern vormen van Lotte in Weimar; wat daar over Goethes dubbelzinnigheid en ironie geschreven werd, vond zijn toepassing in dezen roman (die eigenlijk evenmin en evenzeer een roman is als Der Zauberberg):

‘Es sind in Goethe, blickt man genauer hin, sobald die Unschuld der Jugendzeit vorüber ist, Züge eines tiefen Grames und Missmuts, einer stockenden Unfreude, die ohne Zweifel mit seiner ideellen Ungläubigkeit, seiner naturkindlichen Indifferenz, mit dem was es sein Liebhabertum, seinen moralischen Dilettantismus nennt, tief und unheimlich zusammenhängen. Es gibt da eine eigentümliche Kälte, Bosheit, Médisance, eine Bocksberglaune und naturelbische Unberechenbarkeit, den man nicht genug nachhängen kann und die man mitlieben muss, wenn man ihn liebt’. Deze zinnen zou men de sleutelzinnen tot Lotte in Weimar kunnen noemen. Mann citeert in hetzelfde essay de uitspraak van een tijdgenoot over Goethe: ‘Aus einem Auge blickt ihm ein Engel, aus dem anderen ein Teufel, und seine Rede ist eine tiefe Ironie über alle menschlichen Dinge’, en een opmerking van Charlotte von Schiller: ‘So sprach er in lauter Sätzen, die einen Widerspruch auch in sich hatten, dass man alles denken konnte, wie man es wollte, aber der Meister, fühlt man mit einer Art Schmerz, denkt von der Welt: Ich hab' mein Sach auf nichts gestellt’. Auf nichts: Goethe als de representant van het nihilisme! Is hij daarom een nihilist? Neen, want hij was geheimraad, hij was dat zelfs met productieve ambitie; maar in zijn rol van vijand der democratische en nationalistische ideeën zijner dagen was hij voor alles een vijand der abstracties, die een schema van den mensch in de plaats dreigen te stellen van de onberekenbare veelvoudigheid, de aanschouwelijk en de voornaamheid; voor zijn schematiseerende omgeving was hij dus een nihilist, zoodra hij zijn ironie boosaardig liet gelden. Als burger staat Goethe tusschen het volk en de aristocratie in; zijn sociale positie wordt nauwkeurig bepaald door dien ‘Widerspruch’, maar ook zijn cultureele positie (als men van zooiets tenminste spreken kan); dat hij onder een bepaalden gezichtshoek een reactionnair en onder een anderen gezichtshoek een nihilist lijkt, laat zich dan ook slecht aannemelijk maken, als men uitgaat van de onherhaalbaarheid, de ‘Einmaligkeit’ der persoonlijkheid Goethe, die deze twee accenten vertoont zonder uiteen te vallen of te splijten. Er zou geen tweede Goethe kunnen leven, hij zou een aap zijn van den echten Goethe. Iedere poging om aan onze cultuur Goetheaansche allures op te dringen is belachelijk, omdat het phaenomeen Goethe, het ‘daemonische’, raadselachtige, in zichzelf tegenstrijdige en toch naar buiten olympisch-representatieve wezen, dat een resultaat is en een gewordenheid, nooit ofte nimmer als voorschrift kan dienen voor andere menschen, die na hem kwamen (en komen).

De litteraire Werther van den befaamden roman pleegde zelfmoord: een keuze. Maar zijn schepper, Goethe, leefde op zijn kosten verder: een ander keuze. Daarin ligt al het heele probleem, het heele geheim, de geheele ‘daemonie’ van deze figuur. Alle inspiratie door Goethe gaat uit van zijn persoonlijkheid, d.i. zijn onherhaalbaarheid, de aaneenschakeling van keuzen, die Goethe onherroepelijk maakten tot wat hij was, de duivelsche ironie jegens zijn eigen keuzen inbegrepen; alle weerzin, die wij jegens Goethe voelen, komt voort uit zijn tyrannie over zichzelf en zijn omgeving, waarvan de komische kant ook maar al te duidelijk is. Dit tyrannieke, officieele, symbolische is het trouwens ook, dat hem heeft doen verouderen als schrijver, zoodat wij tegenwoordig, merkwaardig genoeg, Goethes productieve persoonlijkheid hooger schatten dan zijn afzonderlijke werken.

Verwantschap, geen copie.

Als men dan ook spreekt van verwantschap tusschen Goethe en Thomas Mann (beide, op verschillende momenten en met verschillende antecedenten, vertegenwoordigers van de burgerlijke cultuur), dan moet men voorop stellen, dat deze verwantschap alleen kan bestaan in den ‘Widerspruch’. Een Thomas Mann, die een herhaalde Goethe zou zijn, had meer op Gerhart Hauptmann moeten lijken, en hij zou stellig niet de groote Duitscher en Europeaan geweest zijn, die hij thans voor ons is. Ook Mann kwam door zijn ‘kerndeutschen Unpatriotismus’ geisoleerd te staan van zijn land; terwijl Goethe echter nog in Weimar kon leven als geheimraad en officieele (gehate, maar desondanks gerespecteerde) raadselfiguur, werd Mann, nadat de republiek van een ander Weimar haar hopelooze existentie had moeten opgeven, tegen veel van zijn instincten in gedwongen tot emigratie en tot democratisch leiderschap buiten de Duitsche grenzen, in Amerika zelfs; ziedaar reeds een belangrijk verschil, dat er op wijst, hoezeer een Goethe van 1816 onherhaalbaar is, hoeveel Goetheaansche uiterlijkheden een waarlijk Goetheaansche persoonlijkheid moet verloochenen om iets van Goethes ‘daemonie’ te kunnen overdragen. Mann is allerminst een copie van Goethe; hij is zijn geestverwant in ironie, in ‘Widerspruch’, in onherhaalbaarheid, en Lotte in Weimar getuigt daarvan op de treffendste wijze, juist omdat het boek een ‘Goetheroman’ is. Iedere platitude over den officieelen Goethe, iedere concessie aan diens reputatie had hier bij een mindere godheid voor de hand gelegen; men kan het in Thomas Mann alleen maar bewonderen, dat hij zich tot geen van de concessies heeft laten verleiden, waartoe de historische roman nu eenmaal plèègt te verleiden.

Zijn verwantschap met Goethe manifesteert zich door een ceremonieel, dat op zijn eigen (niet op de Goetheaansche) manier onherhaalbaar is. Dit ceremonieel valt samen met zijn stijl, is geen subtiele arabeskenkunst, zooals men aan het begin van den roman een oogenblik zou kunnen vermoeden; in zijn langzaamheid, zijn omslachtigheid, zijn afwijzen van vulgaire directheid, zijn deftigheid en zijn ironie moge Mann door zijn verhouding tot overeenkomstige vrienden en vijanden aan Goethes voorbeeld herinneren, hij heeft den afstand gevonden, die iedere bijgedachte aan epigonisme uitsluit. Het beeld van den zeven en zestigjarige, zooals Mann het fijnzinnig detailleerend voor den lezer geleidelijk aan vorm laat krijgen, wordt evenzeer bepaald door zijn bewondering en liefde als door zijn critiek; m.a.w., de critiek is in bewondering en liefde opgenomen, bewondering en liefde hebben hier geen behoefte meer aan critiekloosheid.

Menno ter Braak.

(Slot in het Zondagochtendblad)