Het derde deel van een kapitaal werk
De strateeg in actie
Dichters der Emancipatie. Een Bloemlezing met inleiding door Anton van Duinkerken (De Gemeenschap, Bilthoven 1939).
Met Dichters der Emancipatie is de driedeelige Bloemlezing uit de Katholieke Poëzie, van de vroegste tijden tot op heden, onder redactie van Anton van Duinkerken, voltooid; het eerste deel omvatte de Dichters der Middeleeuwen, het tweede de Dichters der Contra-Reformatie (bekroond door de Mij der Ned. Letterkunde). Alles bijeen een kapitaal standaardwerk voor het katholieke volksdeel, maar ook niet zonder belang voor de rest der natie, aangezien het specifiek-katholieke op allerlei manieren verbonden is met het christelijke element in onze cultuur. In de middeleeuwen kan men de onderscheiding tusschen katholiek en niet-katholiek zelfs niet eens maken, aangezien het begrip ‘niet-katholiek’ toen nog moest worden uitgevonden; zelfs de Reinaert, voor ons gevoel een machiavellistisch dierenepos, is in zijn bepaaldheid door den tijd toch als katholiek te qualificeeren. De Hervorming brengt dan de ‘breuk’; wat men onder de Contra-Reformatie verstaat is eenerzijds een poging om die ‘breuk’ te herstellen, anderzijds een vorm van oppositie tegen het zich verzelfstandigend protestantisme, dat zich geëmancipeerd heeft van de algemeene Kerk. Het karakter van de twee eerste deelen dezer kapitale bloemlezing was dus vrij duidelijk; het eerste kon alles omvatten, wat de middeleeuwsche poëzie in de lage landen opleverde, het tweede had een meer oppositioneele structuur: in beide gevallen was de rol der katholiciteit betrekkelijk eenvoudig te omschrijven.
Met het derde deel is het niet zoo eenvoudig. De katholieke emancipatie lijkt mij, althans in de poëzie, een eenigszins vaag gebleven samenvatting van zeer uiteenloppende specimina van katholieke kunst. De inleiding, die Van Duinkerken ook voor dit laatste deel geschreven heeft, handelt dan ook over zooveel verschillends, dat men zich wel eens afvraagt of de titel eigenlijk geheel gerechtvaardigd is. Zoo zegt de inleider zelf, dat hij veel aandacht geschonken heeft ‘aan den vervaltijd, omdat deze de achtergrond van de emancipatie uitmaakt, maar, ook, omdat de continuïteit van het katholieke dichterschap in alle eeuwen van de Nederlandsche historie moest worden belicht.’ Voortreffelijk, maar verval wordt daarom nog geen emancipatie; de emancipatie is in het laatste deel van dit werk maar zeer betrekkelijk, zooals de inleider telkens moet toegeven. Hij neemt hier de Jansenisten of ‘Jansenisanten’ uit het begin der achttiende eeuw op, maar ook dichters, die zeer sterk door de Verlichting werden beïnvloed en wier religieus ideaal men veeleer als verlicht dan als katholiek (laat staan geëmancipeerd katholiek!) zou kunnen qualificeeren.
Het begrip ‘katholiek.’
Maar deze methode ligt geheel in de lijn van onzen ijverigen apologeet, die als afstammeling van de scholastiek altijd uitgaat van een algemeen, alle verschillen overspannend begrip ‘katholiek’, waarbij hij dan tevens de illusie propageert, dat deze veralgemeening van hem ook een historische realiteit zou zijn. Natuurlijk: men kan Jansenisten, Jezuïeten, Brabantsche volksdichters, ‘verlichte’ katholieken, Guido Gezelle, Alberdingk Thijm, Schaepman, den ouden Frederik van Eeden en zelfs den jongen dichter Ed. Hoornik (die bij mijn weten zelf nooit als katholiek is opgetreden) onder dat algemeene begrip ‘katholicisme’ vangen, omdat zij allen iets te maken hebben gehad met het kerkverband van Rome, hoe dan ook; maar men dringt dan automatisch de enorme verschillen tusschen al deze persoonlijkheden ten gunste van één gezichtspunt op den achtergrond. Van Duinkerken maakt daar zelf ook geen geheim van; het is hem niet gelukt al die poëten in een gesloten front te organiseeren en te presenteeren, en hij erkent dat ook wel. Echter: op de zeer speciale katholieke manier, die men van hem gewoon is, door aller katholiciteit telkens weer te stellen, en er dan weer een en ander van terug te nemen, maar zonder ooit het veralgemeenend begrip ‘katholiek’ los te laten. De Jansenisten waren niet tegen Rome, maar tegen ‘de dompige benauwenis, waarin het Roomsche leven omstreeks 1700 in Holland geleefd werd’; hoewel tegen Rome, waren zij toch niet tegen Rome Prudens van Duyse en Albrecht Rodenbach waren wel katholieke dichters, maar zij werden door den taalstrijd en de Vlaamsche emancipatie ‘belemmerd’ om zoo katholiek te zijn, als Van Duinkerken het liefst zou willen. Het werk van de katholieke Vlaamsche dichteres Maria van Ackere ‘kon ook door een ongeloovige geschreven zijn’; toch fungeert het ter meerdere eere der katholieke uitgebreidheid onder het oeuvre van de dichters der emancipatie, evengoed als dat van Gezelle. Enz. Men kan hieraan de conclusie verbinden, dat het begrip ‘katholiek’ van Van Duinkerken reikt van de mystiek tot aan de indifferentie; het is een strategisch begrip. Neemt men dat in aanmerking, dan komt men er ook tamelijk wel mee uit. Het houdt trouwens ook in, dat er van tijd tot tijd ernstige of gemoedelijke disciplinaire straffen worden uitgedeeld, zooals b.v. aan Tollens, die in zijn jonge jaren tot de katholieke kerk heeft behoord, en aan de tafelrijmelaars onder den negentiende-eeuwschen Haarlemschen clerus, wier werk als ‘verachtelijk van leegheid en trots alles aantrekkelijk om de familariteit’ (sic!) wordt gekenschetst. Men krijgt slechts een juisten indruk van dit alles overspannende katholiciteitsbegrip als men het ziet als een middel om de weerbarstigste uitersten voor het nageslacht, onder erkenning van hun weerbarstigheden, toch ‘in groepsverband’ bijeen te houden.
De emancipatie blijkt dan ook van secundair belang; inleiding en bloemlezing loopen wel op deze emancipatie (Thijm, Schaepman e.a.) uit, maar een veel algemeener soort katholiciteit is de ware bindstof, die deze meer dan vierhonderd bladzijden samenhoudt. Eigenaardig is zelfs, dat Van Duinkerken als inleider het best is, als hij over de katholieken handelt, die volgens zijn meening niet tot de superieure vertegenwoordigers van het genus behooren; hij is dan niet genoodzaakt om in vervoering te geraken, want temperamenten als dat van Van Duinkerken zijn veel beter te genieten als zij kalm-gemoedelijk zijn dan als zij zwelgen in heerlijkheden. Ik merkte dat ook al op naar aanleiding van 't eerste deel Dichters der Middeleeuwen; maar het verschil tusschen gemoedelijkheid en vervoering is in dit deel nog veel sterker. Als Van Duinkerken zich in geestdrift laat gaan, staat hij eenvoudig voor niets; de woorden bolderen dan over elkaar heen, zoodat bij tijd en wijle de zin ervan zelfs zoek raakt. Hij heeft een gemis aan geestdrift noodig om aanvaardbare karakteristieken te kunnen geven.
Portret van den Brabander.
De bladzijden over de vervalperiode behooren derhalve tot de beste gedeelten van deze inleidende beschouwing. Die halve, kwart- en achtste-dichters heeft Van Duinkerken voldoende op een afstand om ze met humor te kunnen portretteeren. Naarmate hij verder voortschrijdt, ontmoet hij echter meer persoonlijkheden, die hij gedeeltelijk of geheel de tol van zijn bewondering wil betalen. Het Bergen op Zoomsche Kerstlied De Dry Herderkens brengt al een begin van enthousiaste ontboezeming; het is inderdaad een poëtisch stukje folklore, maar Van Duinkerken ontdekt er niet meer of minder in dan een ‘duidelijk afdoende teekening van het volkskarakter’: ‘Hier staat, ten voeten uit, de landelijke Brabander, met zijn rondborstig geloof, zijn tot scepsis en onderzoek geneigd gezond verstand, zijn lichte aanvaarding van leven en wereld, zijn argelooze trots om het eigene en het zelfbeleefde. Geen woord van berouw welt over zijn lippen, nog minder een kreet van ontzetting. Nuchter bekijkt en aanvaardt hij de feiten om naderhand daarover te vertellen, ietwat overdrijvend, in de herberg’. Vermoedelijk ziet Van Duinkerken zichzelf zoo ongeveer, maar men moet detective zijn om deze psychologie in het naïeve en bekoorlijke volksliedje terug te vinden! ‘Er schuilt iets Keltisch in en iets kinderachtigs tegelijkertijd. Alle goed en kwaad, dat men omtrent den West-Brabander weet te vertellen, is er uit af te lezen’, voegt hij er nog aan toe; hetgeen ons gereede aanleiding kan geven tot een bespiegeling over de verhouding tusschen Keltisch en kinderachtig
In den modernen tijd verliest Van Duinkerken meer den afstand tot zijn figuren, naarmate hij er intiemer bij betrokken is en gevoelsmanifestaties de plaats innemen van critiek. Van den ouden Thijm staat hij nog ver genoeg om een goede karakteristiek van dezen ‘emancipator’ te kunnen geven; hij karakteriseert hem niet ten onrechte, lijkt mij, als een ‘geremd mysticus’, en een belemmerd dichter. Bij Schaepman echter, op wien hij natuurlijk veel aanmerkingen maakt, krijgen wij toch te hooren, dat hij was ‘een man van machtige impulsen, die verder zag dan zijn omgeving en die dwars door alles heen, met een barok gebaar, naar het onzienlijke wees. Zijn vaak bombastische rhetoriek werd grootendeels ongenietbaar, maar zijn geest dwingt daar doorheen nog eerbied af. Hij schouwt het grootsche en heeft er deel aan. Fijnheid is hem gewoonlijk vreemd. Hij is altijd iets te kolossaal. Maar hij is nooit middelmatig.’
Zulk een portret is een typisch voorbeeld van Van Duinkerkens ‘geven en nemen’, ten einde iemand, dien hij als strategisch katholiek voor geen geld zou willen prijsgeven, door eenige luide (door mij gecursiveerde) bezweringsformules van zijn rhetoriek te redden.
‘Door alles heen.’
Dit nietszeggende, maar alles reddende ‘door alles heen’ ontmoeten wij later weer in een vergelijking tusschen Karel van de Woestijne en Rubens, welke laatste volgens Van Duinkerken een schilderij van Socrates heeft gemaakt, waarop de oogen ‘door alles heen hun eigen laatste smart’ zien. Ook Rubens' zelfportret schijnt zoo iets te doen: ‘Er is geen angst in den opslag der oogen, maar een bijna fatalistisch doorzicht Het (het doorzicht? M.t.B.) ziet door de redeneering der anderen heen. Het ziet door alles heen en achter alles ziet het zijn eigen onvervulbaarheid.’ In zulke passages heeft Van Duinkerken de controle over zijn pen verloren, hij nadert de klinkende zinledigheid. ‘De Hollander’, meent hij, ‘weigert gaarne in Rubens eenige zielkunde te ontwaren. Hij ziet alleen menschenvleesch, en houdt daar niet van.’ Maar men kan dat den Hollander haast niet euvel duiden, als men heeft waargenomen, welke soort ‘zielkunde’ Van Duinkerken uit Rubens weet te puren. Eveneens uit Van de Woestijne trouwens, wiens ‘openbarings-zekerheid’ ook al ‘door alle zintuigelijke waarneming heen’ ‘laait en schroeit’. Het kan niet gloeiender en schroeiender, het is inderdaad: door alles heen.
Aangezien Van Duinkerken van nature geenszins een mystieke geest is (zooals b.v. Teixeira de Pascoaes, de in beelden zwelgende Portugees), maar een strateeg der Nederlandsche letterkunde, die er wel aan doet het hoofd koel te houden, komt deze neiging tot delireeren zijn inleiding niet ten goede. Opwinding is iets anders dan geestdrift; het temperament van Van Duinkerken neigt tot opwinding, anders gezegd: tot het pathetische, tot de vergetelheid-in-overdrijving, waar zakelijkheid geboden zou zijn. Vooral op de bladzijden, waar hij de katholieke dichters van de laatste jaren behandelt, ontstaat daardoor een onzekerheid, die zich als rhetoriek maskeert; in plaats van scherp omlijnde, concrete portretten vindt men hier tegelijk vage en gezwollen divagaties, zooals die over Gerard Bruning, die van ‘bijna onnatuurlijke luciditeit’ wordt beschuldigd (wat beteekent hier en op andere plaatsen dit ‘bijna toch? M.t.B.), en over diens broer Henri Bruning, die ‘in het algemeen de noodige spontane hartelijkheid (mist) om rechtstreeks voeling met het maatschappelijk leven te krijgen’. Van Duinkerken bezit van deze spontane hartelijkheid dan zeker een zoo groot quantum te veel als Bruning te weinig; maar men zou hier juist een scherpe onderscheiding hebben verwacht tusschen het ‘horizontale’ katholicisme van hem zelf en het ‘verticale’ der beide Brunings in plaats van hartelijkheids-propaganda!
De bloemlezing is zeer de moeite waard en brengt den lezer met velerlei onbekends in aanraking; maar het eindoordeel over Van Duinkerkens essayistisch proza kan geenszins over de heele linie gunstig zijn. Hij blijft wat hij is en altijd was: een strateeg van onze katholieke letteren, die zich op zijn aangenaamst laat kennen als hij zich houdt aan onderwerpen, die hij nuchter en gemoedelijk kan behandelen. Het blijkt meer en meer, dat hij als stylist het naast verwant is aan Dirk Coster, zoodra hij ‘zich vergeet’ en den verleidelijken sirenenzang der woorden niet kan weerstaan; had hij niet die breede gemoedelijkheid, dien gemakkelijken humor, die vlotte ‘reservatio mentalis’, men zou zijn karakteristieken soms waarlijk niet van die van Coster kunnen onderscheiden. Evenals deze met zijn Nieuwe Geluiden is Van Duinkerken met zijn Dichters der Emancipatie nuttig werkzaam in het belang der literaire strategie; wij zullen dat niet nalaten te waardeeren, maar het mag ons niet doof maken voor de rhetorische ontladingen die er geregeld mee gepaard gaan.
Menno ter Braak