Pogingen om haar op het rechte pad te brengen
Het wordende moet vastgelegd worden
De jongere generatie. die thans in het tijdschrift ‘Criterium’ aan het woord komt, heeft zich niet te beklagen over gebrek aan belangstelling. Ja, men zou haast zeggen, dat de oudere auteurs op de loer liggen om ieder kreetje der onvoorzichtige kleine te controleeren, het eerste lallen dankbaar te beluisteren, de eerste schreden zorgzaam te richten. Nog nimmer bij mijn weten was de aandacht voor het nieuwe in de letteren zoo groot als nu. Nochtans, in wezen zal het verschil met vroeger wel niet zoo groot zijn, want de bezorgdheid der diverse bakers betreft altijd het verleden, dat zij aan de jeugd willen suggereeren om haar vooral niet te zien struikelen en vallen.
Anthonie Donker volgt maand op maand in ‘De Stem’ de poëzie-ontboezemingen der jongere dichters met een nauwkeurigheid, die ons soms doet vreezen, dat de kiemende gewassen reeds verstikt zouden kunnen worden door zooveel deskundig commentaar, eer zij nog tot vollen bloei zijn gekomen. Donker is een belangstellend criticus en niets mag dus zijn blik ontgaan; vandaar deze angst ‘om er niet bij te zijn’, om vooral maar niet te kunnen worden verdacht van arrivisme, geborneerdheid, voortijdige afgeslotenheid. Niemand zal, inderdaad, Donker van deze zonden verdenken. Zijn commentaren zijn die van een aan alle kanten openstaanden geest. Maar toch bewegen zij zich in de sfeer van een soort poëziecultuur, die meer bij de jeugd van Donker dan bij die van tegenwoordig behoort.
Waarschuwing tegen het nihilisme.
Ook Jan Engelman buigt zich in ‘De Gemeenschap’ over de wieg der nieuwe generatie, waarin hij ‘in het algemeen een groot gebrek aan generositeit, aan weidschheid van verbeelding, aan geloof in hun ster’ meent te ontdekken; ook iets te vroeg, naar het mij voorkomt. Met hun rancunes, meent Engelman, komen zij niet toe, want die voeden niet ‘den zang der bovenfiguurlijke vreugde, waarvan de groote dichtwerken zijn vervuld”. Hij ontdekt een bedroevend verschil tusschen de generaties van Marsman en Hoornik; de laatste is ‘ontgoocheld, berustend, dof…. niet bereid om zichzelf in te zetten, teneinde schemering en agonie van den geest te bestrijden”. Hier is de laudator temporis acti aan het woord, die het verleden idealiseert om het heden te kunnen verwerpen en zelf de rol van boetprediker te kunnen spelen:
‘Een wanhoop, die niet heen weet te zien over politieken chaos en maatschappelijke beperking, die het drama van den mensch niet als fataal ondergaat, doch zich verliest in kleine klachten, die den blik niet vrijhoudt voor hemel en horizont en geen vleug cosmisch gevoel kan opbrengen, is anti-poëtisch. Zoo geloof ik, dat de lyrische dichtkunst van ons land, wil zij de traditie voortzetten, die gevestigd is sinds de oprichting van “De Nieuwe Gids”, niet zal kunnen volstaan met de weerspiegeling te zijn van het nihilisme, de gewilde daadloosheid die thans gepredikt wordt. Want wel schept de dichter “ex nihilo”, doch niet uit niets. Uit het nuttelooze en belangelooze, uit een drang naar de betere sferen, die de Melancholia pas in groot formaat mogelijk maken”.
Jan Engelman gaat de jongere generatie dus met zijn ideaal van den dichter te lijf en wenscht, dat zij een traditie voortzet; hij waarschuwt haar in naam van het dichterschap voor het nihilisme. Ook deze raadgevingen zullen ongetwijfeld in den wind worden geslagen. De generaties leven nu eenmaal niet van de vermaningen der vorige, en zelfs niet de bedreiging met het stopwoord ‘antipoëtisch’ zal in staat zijn om deze jonge generatie te beletten haar gang te gaan. De ‘melancholie in groot formaat’ is geen programmapunt.
De gevaarlijke persoonlijkheid.
Ook Anton van Duinkerken bemoeit zich in ‘De Gids’ met de ‘Criterium’-babies, die hij ganschelijk op den verkeerden weg ziet; want zij verkondigden het prhnaat der persoonlijkheid, waarvan Van Duinkerken geenszins gediend is. Dus tracht hij hen over te halen de dwaalwegen, waarop zij wandelen, te verlaten door hun in te prenten, dat ‘de eenvoudige vreugde der dienstbaarheid’ en de ‘warme bewondering van de groote meesters’ veel verdienstelijker zijn dan deze persoonlijkheidscultus. Intusschen krijgen wij den stelligen indruk, dat Van Duinkerken doodgewoon niet begrepen heeft, wat Cola Debrot en Pierre H. Dubois, de theoretici van het nieuwe tijdschrift, met ‘persoonlijkheid’ bedoelen (hetgeen overigens geen beletsel is voor een preek van een kleine 20 ‘Gids’-pagina's), Want de slotpassage van deze vermaning luidt aldus:
‘De kunstenaar heeft geen enkelen plicht om als “persoonljkheid”, buiten hetgeen hij schrijft, hoe dan ook interessant te zijn. Hij kan om wille van zijn kunst den stelligen plicht hebben, zich vooral niet interessant te maken. Hij mag in den omgang onderhoudend of saai, burgerlijk-beleefd of landelijk-ongegeneerd, spraakzaam of stilzwijgend, attent of verstrooid, vurig of kalm zijn, maar wat hij schrijft, weze ontroerend door mooi te zijn. Hiermede begint alles en hiermede houdt alles op.
Wanneer de redactie van “Criterium” zich wegens benarde omstandigheden tegen den eenvoud van dit grondbeginsel verzet, kan dit enkel tot gunstig gevolg krijgen, dat het eerlang bij oprechte jonge dichters een reactie teweegbrengt, die dan aesthetisch mag heeten, maar die de moedeloosheid overwinnen zal, het holle geredeneer, de goedkoope ironie en de neurasthenische ik-middelpuntigheid verachten, om onder den bezielenden impuls van gelijkgezinde vrienden een Nederlandschen stijl te scheppen, waaraan de levenswil van een gelukbegeerend mensch zich adelt’.
Aldus Van Duinkerken, die blijkbaar de heeren van ‘Criterium’ wil ‘overfleuren’, zooals het in studententaal heet. Maar wie van de woordvoerders dezer jongeren heeft deze tegenstelling tusschen ‘persoonljkheid’ en ‘ontroerend door mooi te zijn’ gemaakt? Dubois deed juist het tegendeel; hij betoogde dat het persoonlijkheidscriterium en de aesthetiek elkaar geenszins uitsluiten! De tegenstelling is dus afkomstig van Anton van Duinkerken zelf, die haar, na haar geschapen te hebben, opdringt aan de jongeren, om haar daarna weer te bestrijden als een zonde… niet van hem, maar van die jongeren!
Men ziet, er is geen gebrek aan belangstelling voor wat wordt. Bijna wordt het worden overbodig, zoo teeder behoeden de opvoeders hun kweekelingen. Maar al deze vaccinatiebewijzen en rapporten met voldoendes en onvoldoendes zullen toch de ‘gelijkschakeling’ van de toekomst met het verleden niet bereiken, die de stellers dezer rapporten, deels onbewust, beoogen. Het wordende wordt en daarom glipt het hun, die het willen fixeeren of administreeren, door de vingers.
M.t.B.