Briefwisseling Menno ter Braak - Jos de Gruyter
Jos de Gruyter
aan
Menno ter Braak
Soesterberg, 7 oktober 1935
7 Okt. '35
Zeer geachte Heer ter Braak,
Ik las met eenige verwondering Uw stuk over Rembrandt in het Zondagsblad. Als ik U goed begrijp, hebt U -with all due respect- een fundamenteel onjuiste opvatting van schilderkunst. Het kan zijn, dat ik U niet begrijp, dat het 'n kwestie is van terminologie, maar dit lijkt mij toch niet erg waarschijnlijk; in elk geval zullen Uw woorden dan mede op vele anderen een verkeerden indruk maken.
Met opzet schrijf ik over Uw opvatting van schilderkunst, niet van Rembrandt; R. is een uiterst moeilijk geval, daarom kan men beter andere voorbeelden kiezen om te ‘debatteeren’. En terloops opgemerkt, ik ben het geheel eens met de opmerkingen betreffende de tegenstelling burgerlijk-niet burgerlijk. Maar waar ik tegen protesteeren moet, zijn uitlatingen zooals:
‘ook wanneer de schilder “diep” is, blijft hij toch voor alles een verheerlijker van de oppervlakte, bezeten door den wil tot den schoonen schijn’ enz.,
‘Niet voor niets spreekt men van het “genieten” van schilderkunst!’ enz.,
‘Heeft hij niet veeleer gezien, onder welke nuances van de opperhuid het lijden vorm krijgt op een menschengezicht?’
-Het komt mij voor, dat U bij dit alles U veel te veel stelt op het (overwonnen) standpunt van het optisch naturalistisch zien van den schilder, laten wij zeggen het standpunt, waar de Europeesche schilderkunst op aanstuurde sedert het begin der Renaissance en dat volledige uitdrukking vindt bij het meerendeel der impressionisten. Op schilders als Frans Hals of Breitner zijn Uw woorden volkomen toepasselijk, maar het is een grove en bedroevende vergissing geweest van de Europeesche kunstgeleerden, telkens weer juist dèze schilders als schilders par excellance voor te stellen! Past men Uw woorden toe op de Chineesche schilderkunst of op de Perzische miniaturen, op de Byzantijnen, Van Gogh of Picasso, en zij zijn (m.i.) er absoluuut naast. En wel omdat zulke kunst allereerst een kunst is van ‘gelooven’ en niet van ‘zien’, van ‘uitdrukking’ en niet van ‘indrukken’. Voor zoover zij afhangt van het zien van verschijningsvormen, geeft zij deze allerminst weer op een optisch illusorische wijze: zij bedient zich van het zien, om de verschijningsvormen te leeren kennen, maar enkel, om deze weer te kunnen ontkennen; zij ‘stelt’ den vorm om deze weer te ‘ontstellen’. (Zie de ‘onbewuste’ deformaties in negerkunst, de ‘half-bewuste’ deformaties bij Greco, Breughel, Grünewald, Goya en de volkomen ‘bewuste’ deformaties van Kirchner, Matisse, Derain, [onleesbaar], enz.: een welbewuste verstoring van allen schoonen schijn en van elk oppervlakte-leven!
Behalve deze wijze of methode tot de ontkenning van het zintuigelijk werkelijkheidsbeeld, zijn er echter andere, bijv. die der oud-Chineezen, te geraffineerd en filosofisch toegespitst om hier met enkele woorden duidelijk te maken. Ook Rembrandt komt, op het eind van zijn leven, tot een ontkenning van de ‘schoone verschijningsvormen’, door de vormen namelijk tot een soort van atmosferische stof te ontbinden. Het is de vraag, in hoeverre hij dit bewust deed (wat ik inmiddels volkomen bijkomstig acht), maar zèker stelt U de quaestie m.i. onjuist, door enkel en alleen te wijzen op het ‘anderssoortige’van zijn fantasie. Daarmee verklaart men den Rembrandt v.d. Verloren Zoon en de Familie en de (absoluut niet fantasierijke) laatste zelfportretten niet! De Saul en David is geen goed voorbeeld van den laatsten Rembrandt; persoonlijk heb ik trouwens meermalen de (onzekere) dateering van het stuk betwijfeld.
U wilt mij dit protest wel ten goede houden; ik lees Uw beschouwingen vaak met groote instemming, maar het komt mij toch voor, dat U ditmaal de plank misslaat, tenminste wat de bedoelde zinnen betreft.
Inmiddels met vr.gr. en alle hoogachting,
Jos. deG.
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum