D.Th. Jaarsma
aan
Menno ter Braak

Driebergen, 19 november 1935

DRIEBERGEN, 19 November 1935.

Zeer geachte Heer Ter Braak,

Het schynt my nu wel zeker, dat mevr. Boudier ook op myn stukje in de N.R.C. niet verder antwoordt, en dat is nu niet precies zooals men zou meenen, dat het hoort. Het wordt zoo wel heel moeilyk in een dagblad nog op de zaak terug te komen; wat intusschen zeer te betreuren valt, want dit is toch een ernstige aangelegenheid. Wellicht zou de quaestie zich ook beter voor een brochure eigenen. My persoonlyk, al heb ik allerminst behoefte bloed te zien, staat deze afloop dáárom slecht aan, omdat ik vind dat het onder ons toch geen gewoonte kan worden, dat een auteur ‘ontleent’ zonder zoowel het feit der ontleening als de bron te vermelden. Als algemeen-menschelijk, in zoo'n geval, zweeft mij b.v. voor, iets als de verklaring van den auteur P.Verhoog, in zijn ‘voorwoord’ in Schippers Willaert.

Dat U op de stukjes in het U.D. maar niet nader inging, kan ik my wel begrypen. Ik vond ze met betrekking tot de zaak waarover het ging, zoo helder als koffiedik, en, ofschoon allicht niet zoo bedoeld, eer Ritterlich dan ritterlich.

Het toezenden van de annonce uit het Nieuwsblad voor den Boekhandel beoogde wel, vurige kolen op myn hoofd te stapelen? Ons oordeel liep nog al uiteen; maar meent U niet ook, dat critiek ten slotte altyd meer over den criticus openbaart dan over den gecritiseerde en zyn werk?

Met de meeste hoogachting, en met beleefden groet,

Uw d.w.

D.Th. Jaarsma

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie