L.J. Jordaan
aan
Menno ter Braak
Amsterdam, 29 maart 1932
Amsterdam, 29 Maart '32.
B.M.,
Zooeven stuurt Scholte mij je artikel over ‘Het Concertgebouw der Filmkunst’ - en aangezien wij nog altijd in redactioneele aangelegenheden een driemanschap vormen wil ik jou en Scholte mijn zienswijze te kennen geven.
Hoe ik aan dat triumviraat heb vastgehouden - wat het mij persoonlijk waard was, kan je voldoende bekend zijn: ik zou er niet aan gedacht hebben tegen de eindelooze serie narigheden, die het herleefde Filmliga meebracht op te tornen, wanneer niet de overtuiging dat onze samenwerking dit alles dubbel en dwars waard was, mij telkens over de beroerdigheid had heengeholpen. De gedachte, dat wij drieën - ondanks onze individueel verschillende inzichten - genoeg liefde voor dezelfde zaak gemeen hadden, deed me het voortgezette Filmliga zien als een sterk en begeerenswaardig front naar buiten.
Nu zou het dwaasheid zijn, gezien je laatste stuk, dit langer vol te houden. Het doet hier niet ter zake met welke gevoelens ik dit ellendige feit heb moeten constateeren... wij stààn er nu eenmaal voor en ik ben het met je eens, dat de tijd om ‘zaken te doen’ en ‘de kaarten open te leggen’, helaas, gekomen is. Alleen de vraag HOE dit moet geschieden is - meen ik - nog altijd een zaak van ons drieën. En dan moet ik als mijn vaste overtuiging te kennen geven, dat DIT stellig niet de weg is.
Tegen een richting, als wij bij het plaatsen van dit stuk zouden inslaan, kan ik niet dringend genoeg waarschuwen. Ook al zouden wij genoodzaakt zijn - wat ik vrees - ernstig te overleggen, voor welke consequenties wij na deze beginselverklaring komen te staan.
Immers - welke absurde gevolgen zou een dergelijke handeling meebrengen! Noch jij, noch ik kunnen redelijkerwijs verwachten, dat Scholte na deze scherpen aanval zijn mond zal houden en het staat te vreezen, dat zijn verweer in een niet minder heftigen en bitteren toon zal zijn gesteld. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat zijn overtuiging een haar minder eerlijk en sterk is dan de jouwe en dus zou de voortzetting van Filmliga op deze wijze beteekenen, het organiseeren van een periodieke en chronische rel... tot groot genoegen van de buitenwacht, die wij zoo fel en langdurig bestreden - tot niet geringe schade van onze persoonlijke reputaties. Maar afgezien van het pitoyabele schouwspel - welk practisch resultaat zou met dit alles worden bereik... tenzij dan een heillooze en hopelooze verwarring bij de lezers? Welken zin zou het hebben een militant tijdschrift als het onze, voort te zetten met een redactie, wier scherpste verweer zich naar binnen richt?
Het is nu wel duidelijk, dat er in onze redactie een diepgaand meeningsverschil naar voren gekomen is - ernstig genoeg, ik herhaal het, om te overwegen of wij onder deze omstandigheden op dezelfde wijze kunnen voortgaan. En ik zal mij zeker niet verzetten tegen een openhartige bespreking, waarbij - met deze zaak - de heele politiek van het blad opnieuw aan de orde wordt gesteld. Dat is dunkt mij een faire en redelijke afwikkeling. Totnogtoe konden wij in onze filmcritieken onze eigen normen stellen voor hetgeen wij waardeerden en afkeurden. Zoo was het altijd - ook in het oude Filmliga. Wij vertrouwden (wat deden wij anders bij elkaar?) onvoorwaardelijk in de eerlijkheid van elkanders oordeel en (wat mij betreft althans) ook op de waarde van dat oordeel. En het maakte zeker niet de geringste aantrekkelijkheid van het blad uit, door deze critieken de verschillende standpunten te kunnen vergelijken. Aan dit beginsel is - naar mijn beste weten - ook in het nieuwe Filmliga vastgehouden en ik voor mij heb met de oude waardeering en belangstelling kennis genomen van b.v. een bespreking als jouw critiek op Lang's M, waarmee ik het van A tot Z oneens was.
En nu zouden wij plotseling met deze goede gewoonte breken? Nu zouden wij eensklaps ophouden het recht te eerbiedigen, dat wij allen gelijkelijk hebben: dat van onze meening te zeggen? Nu zouden wij moeten overgaan tot een funest en onvruchtbaar ‘critiek op critiek’ - tot een kleineeren en désavoueeren coram publico van een jarenlange samenwerking, waarvan ook de grootste skepsis de herinnering niet zal kunnen wegwisschen?! Welke ook jullie beider inzichten mogen zijn, Menno - hiertegen zal ik persoonlijk mij met hand en tand verzetten.
Ik moet er in berusten, dat je bezwaren tegen Scholte's inzichten (en naar ik vermoed ook de mijne) gerezen, je een samenwerken als tot nog toe, onmogelijk maken. Ik wil hier op het oogenblik niet beslissen, wie van ons drieën zijn standpunt verlaten heeft - indien dit dan al ooit van drie eerlijke en redelijk intelligente menschen valt uit te maken. Het feit zelf is al triest genoeg- en het meest trieste is misschien nog, dat wij hierin zoo verdomd on-origineel zijn en gehoorzamen aan de banale traditie, die van de Tachtigers naar het ruzie-congres der S.D.A.P. loopt. Hoe dit zij - ook wij schijnen er aan te moeten gelooven en voor mij is het zaak, althans in zooverre oorspronkelijk te zijn, dat wij den toestand onder de oogen zien en naar een oplossing zoeken, zonder te vervallen in het pijnlijke verloochenen van oude betrekkingen en in de publieke heibel, die dergelijke ‘scheuringen’ plegen te sieren.
Daarom moet ik - voor wat mij betreft - het opnemen van je stuk pertinent ontraden en doe ik jou en Scholte het voorstel, gezamenlijk naar een oplossing te zoeken, die ons allen naar eer en geweten bevredigt. Dat kan en dat moet!
Wanneer het ergste onvermijdelijk zou zijn en wij uit elkaar zouden moeten gaan, dan sta ik erop dat dit gebeurt zonder dat de collaboranten uit den tijd van Clausen en het Centraal Theater elkaar persoonlijk te lijf gaan.
Van dezen brief gaat een afschrift naar Scholte.
Inmiddels met beste groeten
t.t.
Jordaan
Origineel: Amsterdam, EYE Film Instituut Nederland