Menno ter Braak
aan
L.J. Jordaan
Eibergen, 6 november 1931
Eibergen, 6 Nov. 1931
B.J.
Je brief bereikte mij zooeven in mijn vacantie oord. Je geste, die intusschen door de feiten werd achterhaald, stel ik zeer op prijs, als een bewijs, dat het jou zoo gaat als mij: het blad ‘Filmliga’ is niet alleen een ‘zaakje’, maar wel degelijk een ideëele band, die een zekere kameraadschap gekweekt heeft tusschen de redacteuren. Speciaal de wijze, waarop je ditmaal de quaestie bekijkt, heeft me zeer getroffen en wees er zeker van, dat ik dat weet te waardeeren!
Zooals je natuurlijk gehoord hebt, heb ik me bij Scholte's eerste poging, om zijn houding te verklaren, mijn besluit ingetrokken. Ik neem aan, dat er misverstanden zijn, die mondeling uit den weg kunnen worden geruimd. Bovendien heb [ik] te veel waardeering voor Scholte's persoon, om ‘bokkig’ te zijn. Je moet echter begrijpen, dat het precies dezelfde reden was, die mij mijn brief liet schrijven; mijn waardeering was werkelijk zeer teleurgesteld door zijn manier van doen, en ik voel er alleen voor, in een redactie te zitten met menschen, waarop ik kameraadschappelijk kan rekenen. (Dat is iets anders dan admiration mutuelle). Ik heb Scholte ook geschreven, dat ik met zijn argumentatie niet mee kan gaan, al wil ik op zijn woord natuurlijk gelooven, dat hij geen unfairheid heeft bedoeld. Maar mijn inlichtingen waren van dien aard, dat ik moeilijk kon twijfelen, vooral waar het absoluut geen usance is, dat boekbesprekingen ongeteekend verschijnen. Scholte heeft dan toch niet de minste moeite gedaan, tegenover mij den schijn van een unfairheid te vermijden; hij heeft zijn stuk niet geteekend, hij heeft mij niet laten weten, dat hij een anoniem artikel tegen mij zou schrijven. Ik kan het niet helpen, ik blijf dat zeer onvriendschappelijk vinden. Niemand zou hem aan de N.R.Ct. belet hebben, zijn eerlijken naam onder zijn pleidooi te zetten; en die wetenschap heeft mij zijn anonymiteit in dit bijzondere geval aanzienlijk verzuurd.
Over het gehalte van de critiek heb ik Scholte niet geschreven, omdat ik die quaestie er zuiverheidshalve buiten wil houden: wij hebben afgesproken, die kant mondeling te behandelen. Ritter heeft in het U.D. van j.l. Zaterdag duidelijk (m.i.!) aangetoond, dat Helman en Scholte hun particuliere opinie over een bepaald soort roman als een evangelie beschouwen, zonder ook maar één moment te onderzoeken, in hoeverre er andere methoden mogelijk zijn. Van Helman heeft mij dat niet verbaasd, van Scholte trof het mij als een openbaring: dat hij zich buiten een bepaald aesthetisch genre geen criterium meer wil zoeken, dat hij zelfs censuur uitoefent op mijn woorden (tenzij die van Verdoes afkomstig was, maar dan blijft toch zijn predikanten-verontwaardiging over mijn scherpgesteld protest tegen een zekere sentimenteele adoratie van Gethsemane!!). Ik ben niet zoo'n slecht psycholoog, dat ik zou willen ontkennen, dat ik daardoor ook geprikkeld was, toen ik mijn brief schreef; maar je zult me genoeg kennen, om te weten, dat ik daaruit nooit een casus belli zou maken. Wel was het voor mij een aanleiding, om de zaak zoo spoedig mogelijk, bij gebleken goeden wil, bij te leggen. Het spijt me alleen, dat ik Scholte's argumenten voorloopig niet mondeling kan hooren, want dat vergemakkelijkt de zaak gewoonlijk, misschien wil jij bij die uiteenzetting wel de ‘neutrale derde’ zijn?
Om nog met één zin mijn voornaamste bezwaar samen te vatten: Scholte had niet voor persoonlijke overwegingen behoeven te zwichten en de opdracht weigeren, maar hij had er à tout prix op moeten staan, dat die critiek geteekend verscheen; waartegen natuurlijk niemand bezwaar zou hebben gehad.
Nogmaals hart. dank voor je brief. En hopelijk spoedig tot ziens,
hgr,
Menno t.B.
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum