Menno ter Braak
aan
Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde

10 juni 1932

10 Juni 32

Aan het Bestuur der Maatschappij der Ned. Letterkunde

te LEIDEN

Mijne Heeren

Naar aanleiding van Uw geacht schrijven van 8 Juni j.l., waarin vervat mijn benoeming tot lid van Uw maatschappij, moet ik U berichten, dat ik deze benoeming niet kan aanvaarden.

Het is allerminst geringschatting voor Uw hoffelijke geste, die mij noopt tot dit besluit, maar wel de overtuiging, dat voor een schrijver, die op het praedicaat ‘letterkundige’ geen prijs stelt, het lidmaatschap van een vereeniging van letterkundigen zinneloos en zelfs nadeelig is. Ik heb de handelingen Uwer maatschappij, voorzoover die het gebied raken, waarop ik mij heb bewogen, steeds te zeer met scherpe critiek gevolgd, dan dat het mij thans zou vrijstaan mijn houding te wijzigen. Dit lidmaatschap zou het doen voorkomen, alsof ik plotseling tot de conclusie ware gekomen, dat ‘letterkundige’ autoriteit voor mij een criterium beteekent; het zou mij tevens mijn vrijheid van polemiek tegenover bepaalde verschijnselen in het cultureele leven van Nederland ontnemen. Ook ben ik van meening, dat van ‘belooning’ van schrijversqualiteiten, in welken vorm ook en alleen de geldelijke buitengesloten, slechts sprake kan zijn in een verhouding van mensch tot mensch.

Om al deze redenen moet ik, onder dankzegging voor Uw vriendelijke bedoeling, Uw verzoek in ontkennenden zin beantwoorden.

Inmiddels, met de meeste hoogachting,

Doorslag: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie