B. Roest Crollius
aan
Menno ter Braak (Den Haag)

Den Haag, 12 april 1935

12 April 1935 Den Haag

Zeer geachte Heer ter Braak,

Uw brief, waarin U mij aanraadt mijn verhaal ‘Kroniek v.e. Jeugdzonde’ nog eens om te werken heb ik in dank ontvangen.

U schrijft: ‘Op pagina 19 keldert het m.i. volkomen’. Eerlijk gezegd had ik het prettig gevonden wanneer U er nog even bij had gezegd in welk opzicht het naar uw meening kelderde. Is de stijl daar plotseling veel minder of vindt U de gang der gebeurtenissen van daar af onlogisch of te weinig aannemelijk gemaakt?

Of zijn eenige uitdrukkingen, naar Uw oordeel te kras of onwelvoegelijk. Waarschijnlijk ook door mijn gebrek aan zelfkritiek heb ik aan Uw ‘kelderen’ weinig houvast voor een eventueele omwerking. Ik hoop dat U zich deze vragen van mij, die wat schrijven betreft nog alles te leeren heeft, kunt indenken.

Indien U zich nog iets van het stuk herinnert, zoudt U mij dan, wanneer u daar eens bij gelegenheid tijd voor heeft, Uw meening wat nader willen omschrijven? Het is in mijn omgeving überhaupt erg moeilijk om eenig richting gevend oordeel te krijgen.

In de hoop U met dit schrijven niet al te zeer lastig te vallen, verblijf ik,

met de meeste Hoogachting,

B. Roest Crollius

PS Bijgaand nog een gedicht, het laatste van de voorraad die ik nog had liggen.

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie