Menno ter Braak
aan
W.C. Stolte-Hartog
Rotterdam, 10 juni 1930
Rotterdam, 10 Juni 1930
's Gravendijkwal 142b
Van Uw brief, die ik zeer gewaardeerd heb, maak ik graag eens gebruik, om nog enkele dingen nader toe te lichten, die U misschien nog onbegrijpelijk voorkomen. Ik merk uit Uw manier van schrijven, dat U mij niet alleen als de schoonzoon hebt beschouwd, maar ook nog als mensch, en dat dus het verdwijnen van de schoonzoon voor den mensch geen consequenties heeft. Het doet mij veel goed, dat te weten; wij hebben te vaak prettig en werkelijk zonder de gewone voorwendsels samen gepraat, om ons plotseling geheel uit elkaars gezichtskring te verdwijnen. Toch meen ik, dat U nog altijd de dingen te weinig gecompliceerd ziet. U verwonderd er U n.l. over, dat ik wel ‘blind leek’ voor Hannie's wijze van reageeren op mijn theorieën. Dat is niet juist, ik was daarvoor volstrekt niet blind, ik zag het voortdurend, maar ik meende alleen, dat het oplosbaar zou zijn. Daarin heb ik mij vergist, maar U vergeet één ding: de verhouding tusschen man en vrouw is niet paedagogisch. Een man, die werkelijk van een vrouw houdt, gaat haar niet opvoeden met de geduldige kalmte van ouders tegenover hun kinderen. Hij tracht haar in te wijden in zijn leven; maar opvoeden noem ik in dit geval een bedrieglijke illusie. Een verhouding als deze is een soort gevecht, om samen te kunnen leven. Daarbij behoeft men volstrekt niet egocentrisch te zijn, om toch eigen standpunt te willen handhaven. Zelfopoffering, in iemand anders huid kruipen, zijn mooie woorden, maar zij moeten al te dikwijls maskeeren, dat één van de beide partijen zich heeft onderworpen aan de ander, zonder dat er een ware oplossing gevonden is. Natuurlijk beging ik vele fouten; maar deze cardinale fout, die mijn leven en dat van Hannie zou hebben vernietigd, heb ik goddank niet begaan! Ik heb mijn levensinzichten altijd zonder concessies voorgestaan, omdat dat voor mij geen ‘overdonderen met theorieën’, maar grondslag van elke werkelijk levende verhouding beteekent. Het sluit niet uit, dat ik zeer ernstig geprobeerd heb, Hannie's leven te begrijpen en ook mijn ideeën te verzoenen met de hare: maar dat was voor geen van ons beiden een capitulatie. Voorzichtig zijn, zachtjes aanpakken etc. etc. bestaat in een liefde van beteekenis niet; trouwens, een zoo intuïtief begrijpend iemand als Hannie laat zich door mooie schijntheorieën ook niet om den tuin leiden. U bekijkt de questie m.i. altijd nog te veel van de paedagogische kant. Hannie was in veel opzichten volwassen, toen ik haar leerde kennen; dat heb ik ondervonden aan den grooten steun, die ik aan haar had op verschillende gebieden. Als U haar als kind blijft beschouwen, zult U ook de kern van het conflict tusschen ons nooit kunnen navoelen. Het was eenvoudig een liefde, die ook een strijd was, tusschen een man en een vrouw, bovendien tusschen een erg intellectualistische man en een erg spontane vrouw; de man kon tenslotte de alleen-maar-levende jeugd van de vrouw niet begrijpen, de vrouw kon het werk van den man niet begrijpen. Ik was min of meer ontnuchterd door het leven, Hannie was het nog niet, ook al probeerde zij het om mijnentwille wel te zijn, en ook al trachtte ik om harentwille weer zoo eenvoudig mogelijk te zijn. Ik was heelemaal niet blind, maar ik moest zijn, zooals ik was, tout simplement, want anders had ik toch ook immers voor Hannie geen beteekenis! Dacht u soms, dat zij van een paedagogische, voorzichtigen, simuleerend-eenvoudige minnaar zou hebben gehouden? Nee, zij hield van mij, zooals ik was; maar na haar verblijf in Parijs, bleek de oorspronkelijke levenslust zich weer te hebben geconcentreerd, en daarin hoorde ik niet meer thuis. Ik geloof ook niet, dat ik er weer in thuis zal hooren, voor zij dezelfde duw van het leven heeft gekregen als ik. Die duw krijgt iedereen, die ‘dichterlijk’ is aangelegd, dus niet bij leugen zweert. Misschien zal het blijken, dat zij teveel van haar vaders natuur heeft; maar anders krijgt zij ook, vroeg of laat, de schok, die je zoo kaal achterlaat in deze gewichtige wereld als een pasgebooren kind. Ik geloof niet, dat ik samen zal kunnen leven met iemand, die dat moment niet heeft gekend; of het moest zijn een complete winkeljuffrouw, die van de problemen des geestes niet weet, en alleen maar ‘Hane schatz’ kan zijn. Dat is voor velen óók een (zij het dan poovere) oplossing.
Nu de bijzondere kant van het geval. Mevr. Planten. Uw man heeft mij over dit geval (en speciaal over de opdracht in mijn boek) twee dagen voor de operatie een brief geschreven, waarop ik hem nooit zal antwoorden. Die brief zou voor iemand zonder ‘carnavalsmoraal’ een grievende beleediging beteekend hebben. Ik geloof echter, dat ik begrijp, hoe iemand twee dagen voor een gebeurtenis, waarbij hij zou kunnen sterven, een mede-sterveling (want in zoo'n geval zou ik toch geen andere verhouding meer, tegenover wie ook, willen aannemen) een brief schrijft, die van alle mildheid is gespeend, die woorden bevat over menschen, die hij absoluut niet kent, die eenvoudig belachelijk klinken. Ik heb - U zult het mij, nu ik vertrouwelijk schrijf, niet kwalijk nemen - moeten lachen om deze brief, waarin ik ‘geklonken’ werd aan de ‘zegekar’ van een ‘schepsel’, dat op gevorderde leeftijd nog op veelbelovende litteratoren jaagt. Daarom kan ik het beleedigende ervan ook niet meer voelen; ik weet, dat menschen, die bezitters zijn, Soames Forsyte's, voor gevoelsschakeeringen geen voelhorens hebben gekregen. Zij mogen niet redeneeren, afwegen, twijfelen, omdat dat hun ondergang beteekent. Daarom vind ik het begrijpelijk, dat Uw man, toen hij vlak voor een mogelijke, maar dan ook onloochenbare ondergang stond, dit document van Forsyte-geest heeft geschreven en, wat meer zegt: het ook aan mij heeft verzonden. Maar aan hem zal ik nooit rekening en verantwoording kunnen afleggen over mijn verhouding tot Jo Planten, zelfs al was hij mijn schoonvader nog. Voor U daarentegen heb ik in dit opzicht weinig geheimen. Het ‘schepsel’ Jo Planten, de Messalina van Uw man, is eenvoudigweg een vrouw, die door de weigering van haar man, om haar zelfs één van haar kinderen bij een scheiding af te staan, gedwongen is, om met hem te blijven samenwonen. (Dit moet natuurlijk onder ons blijven, want er zijn maar weinig menschen, die het weten). Er bestaat dus volstrekt geen halve, of kwart-verhouding meer tusschen die menschen. Tusschen Jo Planten en mij bestond, toen ik Hannie leerde kennen, niets anders dan een groote vriendschap, die inderdaad uit een meer ‘twijfelachtige’ verhouding was voortgekomen. (Hoewel er nooit, zooals Uw man maar Forsyte-direct insinueert, een ‘liaison’ tusschen ons bestaan heeft; ik zeg dit niet, omdat het mij zou kunnen schelen, maar om de situatie zoo helder mogelijk te stellen). Zij heeft mij onmiddellijk gezegd, dat zelfs die vriendschap niet te combineeren was met mijn verloving. Ik ben het geweest, die me daartegen onmiddellijk heb verzet, omdat het tegen mijn levensbeschouwing streed. Mij treft in dit opzicht alle ‘schuld’. Dom, ondiplmatisch misschien; soit. Ik kon het voor mijn geweten verantwoorden, ik wilde bovendien Hannie laten zien, dat ik van haar hield en met Jo bevriend was, dat een dergelijke vriendschap mogelijk was naast een liefde. Ik voelde, dat Hannie niet met me mee kon gaan; ik zette door, ik droeg het Carnaval aan Jo op, hoewel zij zelf niet wilde, en mij later heeft verweten, dat ik de beslissing in Hannie's handen had gelegd. Ik kon niet terug en ik schaam mij daar niet voor; precies even goed voel ik, dat Hannie ook niet terug kon. Wij hielden van elkaar en dus vochten wij om een samenleven, dat niet op paedagogische phrasen was gebaseerd. - Ik heb zelden een minder coquette, minder ijdele vrouw gekend dan Jo Planten; nog nooit iemand, die zoo haar heele leven heeft opgeofferd voor haar kinderen, zelfs voor haar man. Dat zij, nu er al jaren niet meer tusschen hen bestaat behalve zijn botte onwil om te scheiden, met mijn vriendschap een zekere compensatie heeft aangegrepen, is zoo menschelijk, dat het tegendeel monsterlijk zou zijn.
De beste documentatie voor het karakter van deze verhouding tusschen Jo en mij, is wel, dat ik haar in den tijd, toen Hannie in Parijs was, geen enkele maal gezien of geschreven heb. Ik wist, dat zij expres niet schreef; ik wist van mezelf, dat ik geen behoefte had, haar te zien. Toch schijnt Hannie zelfs dit niet te hebben kunnen verdragen, ik kan het begrijpen, maar ik kan niet terug.
Ik heb zooeven hard geschreven over Uw man, die ik werkelijk hoog acht en waardeer, omdat hij zoo door en door goed is. Ik moest dat doen, omdat ik nu eens eerlijk wilde zijn. Natuurlijk heb ik mij allang een voorstelling gemaakt van Uw huwelijk, hoe het in godsnaam mogelijk is, dat zulke uitersten getrouwd kunnen zijn. Voor mij zeggen de woorden opoffering, in een andere huid kruipen, niet veel, wanneer ik met eigen oogen zie, dat de eenige, die zich opoffert, de vrouw is. Uw man zou zich niet kunnen opofferen; waarmee ik niets krenkends bedoel. Maar opoffering zou voor hem toch dadelijk weer een dogma worden, iets, dat moet worden doorgezet om een bepaalde reden, waarmee het ophoudt zelf opoffering te zijn. Hij leeft, als ik goed zie, van impulsen, die verdogmatiseerd worden en verder van tradities, die hem als dogma's zijn overgeleverd. Hij kan geen zelfstandige persoonlijkheden om zich heen dulden, hij kan niet debatteeren, omdat persoonlijkheid en debat zijn toevallige zekerheden zouden bedreigen. Hebt U (ik hoop dat u de vraag niet onbescheiden vindt, maar ik schrijf nu van mensch tot mensch en niet van exschoonzoon tot exschoonmoeder), niet al te zeer à tout prix in de overtuiging willen leven, dat U gelukkig was, en daardoor Uw persoonlijkheid in een richting laten dwingen, die eigenlijk vernederend was? Is het überhaupt mogelijk, ‘hoogtepunten’, ‘hernieuwingen’ te beleven met iemand, die geen centimeter geestelijk grondgebied met U gemeen heeft? Ik bedoel niet, dat er zich honderden gemeenschappelijke herinneringen en bezittingen hebben gevormd, maar ik bedoel hier die sublieme vereeniging van persoonlijkheden, dat ‘posséder c'est connaître’, van Duhamel, dat een Forsyte als Uw man niet kan kennen!
U ziet, ik zou U ongelukkig willen maken, omdat ‘kennen’ nu eenmaal geen geluk in den gewone zin beteekenen kan. Ik geloof, dat U tot geheel andere huwelijken in staat zou zijn geweest dan dit. (Ik schrijf ontstellend persoonlijk, maar ik wil het nu toch eens doen). Dit huwelijk moet op de een of andere wijze Uw persoonlijke vrijheid hebben vermoord, en ik houd het er voor, dat U dit alleen zoo goed kunt idealiseeren, omdat Uw man zoo goed, zoo volkomen goed is. U lijkt veel op Jo Planten, maar haar man, die veel op Uw man lijkt, is een ontbeteekende streber, en een beetje (maar in lilliputterige afmetingen) een ploert. Uw man is juist het contrast daarvan; hij is bescheiden en een edel mensch. En toch, een mensch leeft maar eenmaal! Hij mag zich opofferen, als het offer zijn persoonlijkheid niet vermoordt, maar anders heeft het geen zin; hij leeft er zelfs niet voor, om den slaaf te zijn van een edel mensch, die voortdurend gesloten blijft in zijn dogmatische starheid.
Ik heb vaak bij U aan tafel gegeten, om me heelemaal te vergissen, maar ik vergis me natuurlijk toch op allerlei punten. Ik hoop; dat U den vrijmoedigen toon van deze brief aanvaardt, ik kan trouwens geen andere brieven schrijven. Het geheim van een ander leven, dat zooveel verwante trekken heeft, boeit zoo onweerstaanbaar; en U zult mij een groot genoegen doen, door nog eens te schrijven, wat U van mijn inzichten denkt.
Dank voor Uw waardeering voor het ‘Carnaval’. Het wordt verkocht, en misschien dus ook gelezen. 13 Juli zal Anthonie Donker het door den aether propageeren, naar hij mij schreef.
Ik ga begin Juli een paar dagen naar Londen, en sluit me daarna in Eibergen op. Misschien ga ik in September met Truida hier een flat bewonen; we zoeken al.
Deze brief wordt on-herlezen verzonden.
Hart. gr. van Uw toeg.
Menno
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum