Briefwisseling Menno ter Braak - W.C. Stolte-Hartog
Menno ter Braak
aan
W.C. Stolte-Hartog
Rotterdam, 12 mei 1930
Rotterdam 12 Mei 1930.
Zeer hartelijk dank voor de toezending van het goed, en in het bijzonder voor de attentie voor de koffie. Niets zou mij duidelijker hebben kunnen zeggen, dat de vriendschappelijke verhouding, die er langzamerhand tusschen U en mij was ontstaan, ook bij U niet plotseling door de omstandigheden is verbroken. Dit maakt het voor mij, in de maanden, dat H. in Parijs was, voor mij, zoo buitengewoon prettig, om in Zeist te komen. Ik merk nu pas goed, hoe ik ook die week-ends mis. Er is een onoplosbaar conflict in mij, dat me van de waardeering van huiselijke gezelligheid naar de ontvluchting daarvan jaagt. Ik kan er niet buiten, en het is mij toch blijkbaar niet beschoren. Het zal wel in mijn geboorteteekens liggen, denk ik; maudit poète, maar dan op zijn hollandsch, zonder de zolderkamertjesromantiek van fransche dichters. De menschen, die door mijn (en mijner collega's) huid heenkijken, weten toch maar al te goed, dat ons eenige verlangen is: eindelijk eens rust, en eindelijk iets vasts. Het leek mij, dat U in den laatsten tijd dit ook door mijn uiterlijke critische houding heen had gezien. Waarom breek ik af? Soms om iedereen het leven onmogelijk te maken? Alleen, omdat ik geen bezit kan verdragen, waaraan nog vooroordeelen kleven. Maar dat zal het toch wel voor een vrouw onmogelijk maken om voor langeren duur met mij samen te leven.
Het verlies van H. heeft mij totaal van het ‘belanghebbende’ leven afgesneden. Ik zit op een kamer, die me maar matig bevalt, maar ik zal voorloopig niet de energie vinden, om iets anders te gaan zoeken. Het woord ‘toekomst’ heeft überhaupt geen beteekenis voor me, behalve in gewone instinctieve dingen natuurlijk. Ik was volkomen bereid, om een toekomst te aanvaarden; die valt weg, en ik sta met mijn philosophie alleen. Vrij, ik kan doen en laten, wat ik wil; en het lokt me niet. Dezen zomer ga ik in Eibergen een roman zitten schrijven, van een mengeling Rotterdamsche koopman en van der Brugh. Maar de illusie, dat leven en schrijven te vereenigen was, is voorbij. Het is blijkbaar voor een vrouw veel te veel, ook al wil zij, zooals H., het met haar verstand ernstig aanvaarden. Het kan niet, schijnt het. Voor haar kwam deze vuurproef misschien in een heel geschikt levensstadium; zij heeft de schoolidealen verspeeld en een eigen leven gevonden. Ik had mijn schoolidealen al verspeeld en meende nu mijn eigen leven te kunnen meedeelen aan iemand anders; nu verspeel ik dat ook nog, blijk totaal verkeerd te hebben begrepen, wat een vrouw eigenlijk in diepste kern is, und bin ganz ohne. Het zal wel zoo moeten zijn. Mijn vriend Binnendijk is gelukkig getrouwd, maar hij produceert dan op litterair gebied ook niets momenteel. Schrijven schijnt toch een soort afscheiding van menschelijke onvoldaanheid te zijn en door de voldaanheid te worden gesteriliseerd.
Ik mis H. heel erg. Zij was alles, wat mij teruggaf aan het leven, en dat had ik juist noodig. Vanzelf kom ik daar veel moeilijker toe, en dat zit me dan toch ook weer dwars. Ik mis haar energie voor allerlei dingen, haar intuïtieve kijk op allerlei, waar ik veel te lang over zou denken, kortom, er is niets van haar, wat ik niet mis, maar uiterlijk ben ik weer totaal ‘in vorm’, geen sterveling zal het meer aan me merken, behalve goede vrienden dan. N.B. laat U hiervan absoluut niets aan H. merken, dat zou haar misschien nog maar onnoodig hinderen. Het is haar schuld niet, zij heeft nu de kans, onafhankelijk van mijn invloed verder te gaan, en het is beter, dat zij daarbij niet door overwegingen van deze aard wordt afgeleid. Het zou misschien de zaak onzuiver stellen.
Tot mijn verbazing hoorde ik gisteren in Amsterdam, dat de verloving van Jan en Ly weer gerepareerd was. Ik sta er nogal sceptisch tegenover, maar hij moet dat zelf maar uitzoeken. In ieder geval schijnt de verzoening al even romantisch geweest te zijn als de scheiding. Maar de familie is nu natuurlijk zeer gereserveerd geworden, omdat zij er in dien tusschentijd met een ander vandoor is geweest. Ik hoop niet, dat die goede Jan hier dupe is, maar over zulke gecompliceerde kwesties als liefdesgeschillen, waarover in laatste instantie, toch niet te raisonneeren is, oordeel ik maar niet, of alleen bij wijze van kruiswoordraadseloplossing.
Ik zou graag op de hoogte blijven van het verloop van de observatie van uw man. Het is inderdaad een geweldige beslissing, maar ik wensch u het beste toe, ook voor hem. Wij zouden elkaar nooit in een syllabe begrepen hebben, maar ik heb groot respect voor hem gekregen en hem, als werkelijk goed mensch, ook leeren apprecieeren. Het spijt mij ook, dat ik van Johan niets meer zal merken. Ik heb zijn hartelijkheid en zijn belangstelling in allerlei, waar ik ook belang in stelde, niet vergeten; maar het is moeilijk, om daaraan uiting te geven in zulke omstandigheden.
Ik zou het ook op prijs stellen, als U mij na lezing van het ‘Carnaval’ Uw meening erover zoudt willen schrijven en wel speciaal van dit standpunt bekeken: is het mogelijk, met een dergelijke levensbeschouwing een gewoon leven te verbinden? M.i. moet de conclusie zijn: ja. Het moet mogelijk zijn, maar de vraag is hoe. Het ‘Carnaval’ is niet pessimistisch, de laatste toon is bevrijd en optimistisch.
Laat U van tijd tot tijd nog eens iets van U hooren? Het zou mij spijten, Uw vriendschap geheel te moeten verliezen. Nog veel dank voor alles.
Uw toeg.
Menno
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum