W.L.M.E. van Leeuwen
aan
Menno ter Braak
Lonneker, 11 mei 1930
Lonneker (O), 11 Mei 1930
Beste Menno,
Hartelijk dank voor je ‘Carnaval der Burgers’. Ik heb het onmiddellijk gelezen en vind 't voortreffelijk, ik heb na ‘Prometheus’ geen beter werk in Nederland gelezen. Waarschijnlijk wordt dit ook veroorzaakt door het feit dat het mij zoo bijzonder ligt: het is juist dit probleem wat ook mij voortdurend bezighoudt. Ik zie het nog noodlottiger, meen ik; ik geloof b.v. niet in je citaat uit Mann, over de twee wegen: ik schreef enkele maanden geleden eens een paar regels op, waarop ik mijn werk over het sociaal conflict in de litteratuur wilde bouwen: ‘Er zijn slechts twee wegen in het leven: de één voert naar zelfmoord, de ander naar bruutheid. God en Beest. Maar de God in de mensch is ook fatsoenlijk, de Beest ook laf, Zoo is de mensch te laf voor zelfmoord en te fatsoenlijk voor immoreele bruutheid. Daarom is de mensch half. Slechts de Heilige kan alleen God zijn, slechts de Held alleen Beest’.
Maar je hebt toch gelijk: de mensch leeft nu eenmaal; een massale zelfvernietiging is ondenkbaar; dùs krijgen we het carnaval.
Prachtig vind ik de strakke en toch milde wijze waarop je kind, minnaar, geloovige, gemeenschapsmensch, en dichter hebt geschetst in hun aanleg en in hun noodzakelijke vermomming.
Ik ben zelden meer zóó door een boek geboeid geweest. Niet uit lust naar kritiek, maar als vraag meer: had je niet nog een hoofdstuk ‘Het carnaval der wijsgeeren’ kunnen schrijven? Misschien is het waar, dat geloof en wijsbegeerte zoo veel niet uiteen loopen. Dan nog dit: is het niet beter, als je het boek noemt:Carnaval der burgers, niet weer het woord burgers, nu in beperkter zin in Hoofdstuk V te gebruiken als titel, bedoelende: leden van een gemeenschap? Ten eerste geef ik toe, dat je het ruimere woord burger ook gebruikt als: deel van de levensgemeenschap, maar dat is toch iets anders dan de beteekenis in Hfst. V; verder geef ik toe, dat ik voor dat burger in beperkter zin, ook geen wóórd zou weten te bedenken. (Gemeenschapsmensch is onbruikbaar.) Toch
Hetzelfde is natuurlijk te zeggen van het woord ‘dichter’, maar m.i. in veel sterker mate. Toch óók hier: de minnaar is immers in jouw betoog, deel van de ‘dichter’ in de burger: dus is ‘dichter’ weer in ruimere en engere beteekenis naast elkaar gebruikt: eerst als pool van het ruime burger; ten tweede als scheppend kunstenaar. Toch vind ik dit niet zoo erg.
Nog een kleinigheid: blz. 257: ‘men moet spreken over de tweede kracht, die men als kinderlijkheid, liefde, geloof, gemeenschap, schoonheid, een plaats tracht te geven in diezelfde wereld van burgers.’ Ik voel iets haperen in die opsomming, daar voor mijn begrip, de woorden ‘gemeenschap’ en ‘schoonheid’ liever vervangen moesten worden, door b.v. ‘Verlangen naar...’. Begrijp je wat ik bedoel? ‘Gemeenschap’ vat jij in de weinig gebruikelijke zin als b.v. ‘Kameraadschap’, terwijl de lezer direct denkt aan ‘een gemeenschap’ (maatschappij, of vereeniging enz.). Zoo iets voel ik ook botsen in ‘schoonheid’... Dit alles echter alleen, opdat je merken moge, dat ik het boek van begin tot eind met ongeloofelijke spanning heb gelezen, Nogmaals hartelijk dank van ons beiden.
Je Gerda, Wim
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum