Menno ter Braak
aan
W.C. Stolte-Hartog
Rotterdam, 28 januari 1931
Rotterdam, 28 Jan. 1931
Beukelsdijk143b
tel. 31516
Hoe enorm aardig van U, aan mijn verjaardag te denken! Het heeft me veel goed gedaan, te weten, dat U blijkbaar van tijd tot tijd nog eens aan mijn bestaan denkt. Dat is voor mij een prettig bewijs, dat ik in Zeist niet alleen een tijdelijk schoonzoon-meteoor ben geweest, maar dat er van het armzalig intellectualisme, dat ik in die periode zoo vrijgevig ten toon stelde, toch nog iets is uitgegaan van gewone genegenheid. Dat verbaast me soms wel, want ik heb van Zeist veel geleerd, o.a., dat het intellect er au fond minder op aan komt dan de menschelijkheid, die aan dat intellect ten grondslag ligt, of liever: ik begin steeds meer tot de conclusie te komen, dat het ‘nur’ intellectualisme een gecompliceerde vorm van domheid is, zooals de werkelijke, geheide domheid een symbool is van opgedroogd en verdord mensch-zijn. Het was uitstekend voor me, ondergedompeld te worden in de beslommeringen van een a.s. schoonvader, die mij niet begreep, maar die ik ook niet begreep. Ik geloof, dat de aanraking met uw man mij een minder hooge dunk van de ‘kunst’ en een vollediger appreciatie van het ‘leven’ heeft gegeven. Het gaat dus beter met hem? Ik hoop, dat de vooruitgang definitief en crescendo zal zijn!
Uw briefkaart geeft mij dan eindelijk den moed, U te laten weten, dat ik in April met Gerda Geissel ga trouwen. Niet dat ik er niet voor uit zou durven komen; maar ik weet niet, of U mijn evolutie naar dit stadium kunt volgen, nu U mij in maanden niet gezien hebt. Ik kon er Hannie ook niet over schrijven, omdat ik den juiste toon niet zou hebben weten te treffen; U zult het haar wel willen vertellen? Het is m.i. onmogelijk, om aan iemand, die je zoo na heeft gestaan als Hannie mij, over een andere vrouw te schrijven; het moet voor die ander altijd iets naïef-optimistisch hebben, de toon over de toekomst, en daaraan zou ik me tegenover haar niet willen wagen. Ik ben er niet voor naar Berlijn gegaan, maar integendeel, midden uit een verhard vrijgezellengevoel, ben ik in een week tot dit huwelijk gekomen. Toevallig al lezend in een boek, dat precies dezelfde evolutie beschrijft, dat U zeker moet zien te krijgen: ‘A.O. Barnabooth’ van Valery Larbaud. Maar dit terzijde. Ik geloof, dat ik hieraan goed doe, want het komt me eenvoudig voor, misschien klinkt dat al weer te naïef, maar ik ben, geloof ik, naïever geworden.
Laat ik er verder niet over schrijven. Ik dacht, dat ik niet moest trouwen, dat ik niet voor een geregeld samenleven met een vrouw zou deugen. Van dat gevoel ben ik nu af, en ik hoop terecht. U kent Gerda van die eene dag, dat ze in Zeist was en waaraan ze zulke prettige herinneringen heeft bewaard. Vindt U het niet merkwaardig, dat ik met iemand ga trouwen, die heelemaal buiten mijn werk staat, absoluut vreemd is in de problemen daarvan? Toch heb ik geen angstvisioenen.
Mijn roman is inderdaad op een oor na gevild, maar ik vermoed, dat de publicatie in boekvorm nog wel tot de herfst zal duren. Het is een omgefantaseerde ontwikkelingsgang van mezelf, maar nogal erg omgefantaseerd.
Jan gaat in Maart trouwen, hoewel hij nog niet afgestudeerd is en derhalve groote beroering onder de familieleden heeft gebracht. Maar nu is er al weer olie op de golven en zoo wereldschokkend was het toch ook niet.
Ik zou het prettig vinden, als U mij nog eens in mijn nieuwe huis kwam opzoeken. De samenwerking met Truida was een eclatant succes, maar het risico was dan ook niet zoo groot. Zij zoekt nu een andere mogelijkheid. Breekt U er eens tusschen uit?
Hart. gr. aan allen, in het bijzonder ook voor Hannie en Uzelf.
Uw toeg.
Menno
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum