Briefwisseling Menno ter Braak - Adriaan van der Veen

Adriaan van der Veen
aan
Menno ter Braak

Schiedam, 30 juli 1935

Schiedam, 30 Juli 1935.

Geachte heer Ter Braak,

Van mijn vacantie terugkomende, vertelde m'n moeder mij al spoedig dat er weer boeken waren gekomen.

Werkelijk, met een eenigszins sullig verbaasd gezicht naar de woorden Dr. M. ter Braak starende, kwam ik toch langzaam tot de conclusie, dat die en niemand anders de gever kon zijn. Dat dus u met mij, toch vrijwel niets betekenend jochie, bekend bent.

Wellicht lijkt het u, dat ik zoals een ieder de beleefdheids bescheidenen rol speel, (niet waar ‘nietwaardig jochie, maar ondertussen’), maar werkelijk, behalve tenslotte dat er verhoudingen bestaan: ik en de mislukte boerenjongen met het kolossale waterhoofd en u en ik, verhoudingsgewijs is het hetzelfde, alleen, de boerenjongen houdt zijn waterhoofd en ik heb er geen en kan er alleen één krijgen (alle, nietbestaande, goden moge het verhoeden) in de vorm van één (of meer) enorm(e) vooroordeel(en), zoo goed omschreven door u de zielige en kwaadmakende variaties op het kopgezwel (het kopgezwel of waterhoofd zijn één, het beroerde is, dat, geestelijk gesproken, de bezitters ervan er n.b. trots op zijn) voel je je op zo'n moment (ik ben nog geen schrijver na z'n dertigste jaar, dus heb nog de behoorlijke dosis eerbied) belangstelling ondervindend van een voor mij heel veel betekenende figuur en absoluut met enkele anderen, u kunt haast wel raden wie het zijn, de vuurtorens in mijn leven, extra nietig.

Zelf schrik ik van het aftandse en toch zo drommels goede beeld. Maar is het niet zo, of men Gereformeerd, Communistisch is, men voelt zich zwalken op de waereld zee (immer gespeld met ae) en heeft z'n vuurtorens. Ik ben zo verwaten te menen mijn vuurtorens zijn de beste (ook dat gevoel is algemeen). Immers, de van ver glinsterende vuurtorens zijn toch van dichtbij bekeken dikwijls zo pover. Maar in mijn vuurtorens, overmatig uiten van gevoelens, het is niet modern, en toch bijna met een juichkreet zeg ik het, brand warm licht. Erasmus wees op dit warme licht, dat ook in hem was en trachtte ieder te verzamelen ter genieting ervan. Walmende fakkels, zoals altijd.

De enige troost is: u leest vlugger dan ik schrijf. Maar... een schetsje kan door z'n klevende vervelendheid uitgroeien tot een bijbel, voor de lezer; een bijbel tot een schetsje voor de schrijftafelenthousiasteling. Doch het doel heiligt (niet altijd) de middelen en mijn doel was u te danken voor de belangrijke aanwinst, heel veel betekenende in mijn langzaam indrukwekkend wordende boekenkast; als sympathiebetuiging reik ik u de hand, dat u hem wilt drukken; het is mijn trots.

Adriaan van der Veen

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie