[p. 173]

Ondergang
Over persoonlijkheid en woord

...je me précipite dans l'indifférence de l'avenir pour la seule fierté d'avoir été si libre.
Henry de Montherlant

I

Waar de mens aanvangt zich beelden te scheppen, waar hij zichzelf en anderen gaat voorstellen in bepaalde verhoudingen, waar hij de ontdekking doet van afmeting en beperktheid, daar ontmoet hij de persoonlijkheid. ... Waar hij ontgoocheld stilstaat, bezwaard en vermoeid, gekweld tot het uiterste, gedreven tot de bekentenis, dat geen stelbaarheid houdbaar mocht blijken, daar vindt hij opnieuw de persoonlijkheid. En de weg schijnt nutteloos en onrechtvaardig te zijn geweest, omdat de laatste ontdekking niet magischer, zelfs troostelozer was dan de eerste. Het einde is niet anders dan het begin: inzicht in machteloosheid, inzicht in eenzaamheid, terwijl de hoop op een eindelijke overwinning verdween. De troost van de verleidelijke klanken: ‘doel’ en ‘vooruitgang’ is geslonken tot een egale berusting bij de verstandelijken, tot een ongeneeslijk heimwee bij de poëten, tot een koppige opstandigheid bij de daadmensen.

Van persoonlijkheid tot persoonlijkheid. Van beperking tot beperking. Van relativiteit tot relativiteit. ... Ja, zelfs is de persoonlijkheid van de aanvang rijker en voller dan die van het eindpunt. Zij toch draagt de bekoring van de mythe, van de krachtige verbeelding, van de übermenschliche personificatie. Het individu, dat de Ander ontdekt, doorziet hem niet plotseling en zonder ervaring als de even begrensde; het veronderstelt buiten zich heviger, wonderlijker, eeuwiger mogelijkheden. Vrees en hoop zijn nog levend om die Ander; goden en duivels zijn bondgenoten of vijanden; er zijn aardse en metaphysische beloningen, er is spanning, spanning. De ontdekking van de Ander is tevens een sport, een spel met kansen. Niets wordt wetenschappelijk geconstateerd; men strijdt met persoonlijkheden, men smoort ze of men bukt, mokkend en noodgedwongen. Dit is het stadium van de oermens, van

[p. 174]

de roofridder, van de boetprediker, van de concurrent, van de verliefde.

Leeg en abstract schijnt naast dit hartstochtelijk begin het einde. De idealen zijn doorleefd en overleefd; alles, wat na die strijd een onvergankelijke gemeenschap scheen te beloven, verging. En nog eens herkent de persoonlijkheid zichzelve, maar nu zonder een schaduw van genade, misschien wenend om de verloren illusies, maar niettemin hard, koud, met het gevoelloze ontleedmes:

Ik ben voorgoed alleen. Iedere gemeenschap, die ik zal dienen, zal mij uitstoten. Ieder wezen, dat ik zal liefhebben, zal van mij vervreemden. Iedere gedachte, die ik zal uitspreken, zal verkeerd verstaan worden. Iedere daad, die ik zal volbrengen, zal onevenredig zijn aan de volheid der bedoeling. De diepte is de eenzaamheid. ...

In deze laatste biecht is niets meer over van een romantische verhouding tot de Ander. Die Ander is een ander, maar even beperkt wezen gebleken; van macht, beloning, spanning, is niets gebleven dan het kleurloze begrip wisselwerking, dat geen enkele vergoeding geeft; want de uitwisseling is juist het onvolledige, het teleurstellende. Dit is het stadium van de late mens, van de door daden vermoeide, van de scepticus, van de onmaatschappelijke, van hem, die heeft liefgehad.

De consequentie van deze opperste eerlijkheid zou een volkomen levensnegatie zijn. Maar deze vervult zich niet, omdat het leven sterker is dan het weten. Het leven spéélt met het inzicht. ...

De eerste vervreemding, die vaak door haar algemeenheid niet als vervreemding beseft wordt, is het lot van alle individuen. Zij is het stigma der menselijkheid, het teken, dat de mens zich onttrok aan een zuiver biologische gemeenschap. Het samengaan van de kudde is reeds gestoord door de kiem van vereenzaming, die in de botsing der persoonlijkheden tot uiting komt. Alleen in het tijdelijk zelfbedrog zal het hongerend creatuur de band der gemeenschap nog eens kunnen beleven, om des te wreder ontgoocheld tot zijn alleenheid terug te keren.

De enige ‘gemeenschap’, die in de differentiatie der indivi-

[p. 175]

duen behouden blijft, is de gemeenzaamheid der functies. Goethe en een deurwaarder zijn beiden mensen; om de Faust te scheppen zijn bepaalde psychische en physische functies nodig, die, in andere verhoudingen, nodig zijn voor het tot stand brengen van een exploot. Voor deze ‘gemeenschap’ bestaat alleen het mens-zijn in zijn algemeenste vorm; deze ‘gemeenschap’ tot ideaal verheffen betekent het monotone, het ongeschakeerde liefhebben boven de contrasten: het wezenloos moeras boven de onstuimige branding.

Toch kan de persoonlijkheid, die, eenmaal de Ander onderscheidde en daaraan zichzelf, het onsterfelijk verlangen naar de gemeenschap nooit opgeven. In de natuur leven de gemeenschappelijke proporties van het lichaam, de gemeenschappelijke kenmerken der rassen, het instinct der gemeenschappelijke tweeheid in man en vrouw. Het individu zag de natuurdrang; het onderging zijn beperktheid als een armoede en het zocht de opheffing dier beperktheid ook buiten de biologische verwantschap, het instinct. Het zocht de grotere, veel(al) omvattende mythologische persoonlijkheid: de ideële gemeenschap, de gemeenschap des Geestes; het projecteerde zichzelf op de wereld... het projecteert nog steeds zichzelf op de wereld en in deze rusteloze personificatie ligt de mogelijkheid van het geestelijk leven. ...

Zo is het wezen der grote collectivistische concepties een mythologische expansie der persoonlijkheid. De mens denkt zich een gemeenschap als een persoonsorganisme; hij belaadt zijn schepping met alle vreugden en alle smarten, die zijn begrensd Ik ontbeerde. De vlucht uit de persoonlijkheid is niets anders dan een verlangen naar een omvattende, een beschermende, misschien een daemonisch vernietigende persoonlijkheid, bezield en lichamelijk. Gemeenschapsverlangen - liefde tot de naaste heeft het Christendom het genoemd - symboliseert de aanwezigheid van dit voortdurend gemis in de enkeling, dat eeuwig onvervuld blijft. Want iedere poging tot bereiken, tot opgaan in de grotere persoonlijkheid, tot ‘liefde’, is tot onvolkomenheid voorbestemd; er is geen bestendige binding, er is een steeds zich herhalend gebonden worden en weer tot ontbinding overgaan.

[p. 176]

Zo sterven de koninklijke scheppingen af, de godsdiensten, de kerken, de systemen, de utopieën. Eén ogenblik voelde een onbevredigde in het beeld, waaraan hij vorm gaf, het kloppend rhythme der persoonlijkheid; de kosmos stond lijfelijk voor hem, Uebermensch geworden, zichtbaar. Hij zag de Ander, zijn evenmens, en hij zag, hoe deze onvolmaakt was als hijzelf. Hij zag de vele Anderen, die samen meer vermochten dan allen afzonderlijk; en boven hen, of in hen, zag hij de persoonlijkheid! De Psalmist aanschouwde de natuur vreugdedronken voor de Heer; Hegel aanschouwde de wereldgeschiedenis als een opbloeiende, volwassen en verouderende mens; het Christendom vatte een gehele heilsleer samen in de persoon van Christus, groots, maar kinderlijk concreet.

Ontpersoonlijking in de grotere persoonlijkheid: in dit gebeuren voltrekt zich het drama. Want ook de Ander, die anders is, projecteert en hij projecteert anders, met het volste recht. Levensbeschouwingen en wereldbeelden ontstaan naast elkaar; en de talloze kleinen van geest ontvangen ze en bijten zich vast in het éne, zoals zijzich met een blinde voorkeur hechten aan één willekeurige vrouw. Zij zijn aanhangers en strijders, martelaren, als de tijd het wil, of kalme partijgenoten. Maar zeker zijn zij de verblinden, die de mythologische persoonlijkheid dienen zonder haar zelf geschapen te hebben. Daarom twijfelen zij niet, maar bidden en vechten, man tegen man. ...

Hier is het moment van de tweede vervreemding. Opnieuw stelt zich een enkeling tegenover de wereld, die hem voortbracht, waaraan hij ontgroeide. Ook hij geloofde misschien eens in een beeld; maar hij zag de ontwrichting en de verwarring meer dan de betovering van de mythe en verloor zijn geloof. Hij ontdekte in een verzonken uur, hoe de onvolledige persoonlijkheid vergeefs tracht naar aanvulling in een steeds eenzijdige projectie op de wereld; hoe iedere projectie verworpen wordt en ondergaat. ...

Hij ontdekte, dat het wezen der persoonlijkheid bestaat in een volslagen eenzaamheid.

 

In de mythe persoonlijkheid vereren wij de grote persoonlijkheid.

[p. 177]

Hiermee is inderdaad de rijkdom van het persoonlijkheidsbegrip niet uitgeput, omdat daarin ook de gedachte van samenhang in de vloeiende tijd is opgenomen. Er is een ethisch, er is een harmonisch persoonlijkheidsbegrip; het eerste laat zich als een geheim beleven, het tweede laat zich als een beeld dromen.

Wat hier echter, bewust intellectualistisch, met ‘persoonlijkheid’ bedoeld wordt, is rechtstreeks te identificeren met ‘individualiteit’. Wanneer wij dus het wezen der persoonlijkheid karakteriseren als ‘volslagen eenzaam’ betekent dat geenszins, dat de volslagen eenzaamheid de eigenschap van een bepaalde persoon zou zijn. Integendeel: krachtens ras, milieu en moment is ook de grootste geestelijke revolutionnair niet meer dan een afhankelijke, terwijl zelfs de van ouder tot ouder oudliberale rentenier een individu mag heten. Individualiteit is één met de mens; maar het instinctieve taalgevoel schijnt inzicht te hebben in de dosering en gebruikt ‘individualiteit’ voor ‘grote individualiteit’. Het embryonale is alleen de moeite waard om het volgroeide. ...

Individualiteit is verzet; verzet tegen het versteende, verzet tegen het gedachteloos aanvaarde, verzet tegen het onpersoonlijke. Stilstand, verdorring, is alle traditie, tenzij een enkeling opnieuw in haar de hartslag der persoonlijkheid ervaart. Het zuivere gemeenschapsinstinct drijft de kleinen samen tegen het gevaar der groten. De maatschappij stoot de vernieuwer uit, omdat hij storend werkt op de productie. Meer dan vijftig procent persoonlijkheid te zijn betekent te geringe aandacht voor de productie, betekent ondergang voor de samenleving. ... Van het stuwend gebaar der persoonlijkheid, wrijving, omzetting, poëzie, is de wereld niet gediend. Zij trekt het hoge binnen haar bereik en vernietigt wat zich dan nog tegen de nivellering verzet. Eeuwige tegenstrijdigheid: de wereld is niets zonder de persoonlijkheid, die zij in haar eigen belang voortdurend moet vertrappen.

De gemeenschapsidealisten hebben dit proces als te wreed gevoeld. Ergens hebben zij de persoonlijkheid een recht willen laten wedervaren, dat haar niet toekomt. Aan het begin of aan het einde stelden zij hun droom der grotere persoonlijk-

[p. 178]

heid: de aurea aetas of de utopische heilstaat op aarde of in de hemel. Ook deze droom is geboren met de mens en verlaat hem niet; hij keert in de cultuurdromen terug. De renaissance vond een harmonie der antieken, die niet harmonisch zijn geweest, de romantiek smachtte naar de ongenoemde bouwmeesters der kathedralen, naar de mensengolf der kruistochten. Slechts met eeuwigheid en gemeenschap is de persoonlijkheid te stillen, terwijl zij zich in tijdelijkheid en vereenzaming verwerkelijken moet.

Adèle Schopenhauer schrijft in een ontroerende brief aan haar broeder Arthur, de opstandige onder de opstandigen: ‘Nie kann ich mit Dir darin übereinstimmen, dass Du Dir aus der Verachtung der Menschen nichts machst; reisse wie Du willst an der Lebenskette, die uns alle verknüpft, Du reissest Dich doch nicht los, und es ist eine grosse Frage, ob nicht Stunden kommen, wo Du die Menschen brauchst, über die Du Dich jetzt stolz erhebst.’ Deze eenvoudige zin werd de waarheid van Schopenhauers leven... hij is ook de waarheid van alle individualiteit op aarde; de losmaking is het enige, waaruit vernieuwing ontstaat, maar losmaking is ondergang, vernietiging, ongeluk. Niemand verwijdert zich daarom van een gemeenschap zonder heimwee, al betreft dat heimwee dan ook niet de pas verlaten en verworpen, maar ‘de’ gemeenschap, het onbereikbare. In Schopenhauer manifesteert zich dit verlangen op zijn oude dag in die ietwat seniele coquetterie tegenover de verachte maatschappij; in anderen openbaart het zich als een uiterlijke hooghartige aanpassing, die het innerlijk niet raakt, in een afwijzende trots, zelfs in het medelijdend gebaar van liefde tot de medemens. Want liefde, de hoogste vorm van medelijden, geschiedt alleen uit hem, die iets weg te schenken heeft zonder een tegengift te verwachten. ...

Uit iedere aardse ‘gemeenschap’, de verstarring van datgene, waaraan eens de grote persoonlijkheid het leven schonk, keert het individu ontnuchterd terug. Een ogenblik van gemeenzaamheid weet te ontroeren: een onverwacht volkslied in den vreemde, een massale Missa Solemnis, een zalige ontmoeting der ogen, het optrekken van de wachtparade des-

[p. 179]

noods. Maar de terugkeer weet, dat de ontroering niet de pas ervaren, maar de gedroomde gemeenschap raakte, de grotere, onbereikbare persoonlijkheid. En wie eenmaal bij de éne openbaring zelfvoldaan stilstaat, kent niet meer de impuls, die de voorbijgegane eens naar die openbaring dreef. ...

 

De negentiende eeuw, die de gemeenschap ‘Liberté-Egalité-Fraternité’ zag te gronde gaan en de nieuwe gemeenschap, het socialisme, zag opkomen, kende ook de felste reacties der persoonlijkheid: Nietzsche, de demon met de magische stijl, voorop; Ibsen en Strindberg; en de mensenschuwe reus Flaubert, collectionneur van burgermansdomheden; ‘sein Wesen bestand aus zwei Elemente, die sich vervollständigten: ein brennender Hass gegen Dummheit und eine unbegrenzte Liebe zur Kunst’, schrijft Georg Brandes van hem. Wat zich hier, in het scherpste conflict, voordoet als een exces, is niettemin eigen aan het wezen van iedere kunstenaar, van iedere persoonlijkheid: stormlopen tegen de verstarde collectiviteit, zelfvergroting in poging tot zelfverwerkelijking. ... Deze negentiende-eeuwers waren zozeer afzonderlijken, dat het negatieve, inhaerent aan iedere individualiteit, bij hen domineert; maar zij geven niet anders dan een vergroot beeld van het microscopisch individu en zijn microscopische tragedie.

Wij onderscheiden geen ‘collectivisten’ en ‘individualisten’; wij onderscheiden slechts persoonlijkheden, die zich, nog niet ontgoocheld, een mythologische persoonlijkheid, een ‘gemeenschap’, verbeelden, en persoonlijkheden, die zich bewust in hun beperking terugtrekken.

Zij staan beide tegenover de massa, die aan de persoonlijkheid het leven gaf, om haar te ontluisteren en te vertrappen.

Het laatste stadium der persoonlijkheid, dat van het volledig (en dus onbereikbaar) inzicht, het dichtst misschien benaderd in de dodende wijsheden van een De la Rochefoucauld (toch: hoe ver was ook hij nog, omdat hij nog schreef!) is tegelijk de ontkenning van alle persoonlijkheid, omdat het de activiteit opheft. Het zijn de droom en de ‘massa’ in hem, die ook de scherpst ziende redden van déze ondraaglijke persoonlijkheid. Gered worden, en weer dromen, en nog eens ‘massa’ worden,

[p. 180]

geestdriftig en hartstochtelijk zijn, de problemen verloochenen en het dwaze hart gelaten volgen, dat is leven! En de vlucht voltrekt zich in iedere sfeer: in een napoleontische wereldorde-van-één-dag, in een mystische doorbraak van de Subjekt-Objekt-Spaltung, in het Woord, dat zelfonthulling en zelfvermomming is beide. De droom bewaart de dromer voor het inzicht; maar de menigte zal die droom nooit begrijpen als een noodzakelijke redding van de ondergang. Zij vergaapt zich aan de schijn of ziet later alleen de nutteloze, onproductieve gril.

Daarom gaat de droom der persoonlijkheid onder, nadat de persoonlijkheid er door gered werd. De massa behoudt slechts, wat productief gemaakt kan worden en verwerpt de ‘excessen’, de volledige persoonsopenbaringen. De persoonlijkheid sterft ergens, op St. Helena. ... De Code Napoléon is onsterfelijk.

Individualiteit is onderscheiding en ondergang. Collectiviteit is eentonigheid en onsterfelijkheid. ... Daarmee is de onsterfelijkheid een problematische ‘onderscheiding’ geworden.

II

Het woord: een mythe der persoonlijkheid. ...

Het conversatiewoord, het courantenwoord, het woord van de stadhuisklerk en van de onderwijzer, van de politicus en de Kamer van Koophandel; het afgesletene, het mishandelde, het vergeelde, het lege, het krachteloze.

Het woord van de minnaar, van de gepassionneerde, van de dichter, het smachtende, hatende, sarrende, barnstenen, vertwijfelde, dodende.

Is er een onvollediger en zuiverder openbaring van de persoonlijkheid in haar dagelijkse onbeduidendheid, in haar revolutionnaire machtsontplooiing, in haar tragische ondergang? En is niet de dichter de eenzaamste, omdat hij het beeldend leven schenkt aan een teken? Een groot en oprecht taalkunstenaar kon eens schrijven: ‘Ik houd van het proza.’ Hij wees daarmee geen nieuwe gebeurtenis aan; hij noemde slechts en onthulde alleen door een woordverbinding een proces als een

[p. 181]

liefdeshandeling aan een generatie, die zich uitsluitend bewust was, dat men van vrouwen of wijn kan houden. Hij benoemde, en schiep door verrassende woorden een nieuwe taal-bewustheid. ... De verrassing is lang verdwenen. De aestheten en opvoeders maakten zich van de verbinding meester en doceerden, dat van-het-proza-houden schoon is. Sindsdien is het geen groter wonder van het proza te houden dan van een mens; reeds is een cultuurhistorische omweg nodig, om de psychologie van de ontdekking opnieuw te vinden, thans niet in de ontroering, maar in de analyse. Het woord ging hier onder als betoveringsmiddel, omdat de betovering alleen uit het bijzondere en ongekende ontstaat.

Het woord is niets zonder de mens; hij, die over het leven of de magie van het woord spreekt, schept reeds de eerste mythologie. Het woord is slechts een uiting en een relatie; zodra het geuit is, moet het verstaan worden, hetzij door de massa, hetzij door de enkelingen, hetzij door hem, die het uitte, alleen. De verstaanbaarheid is de voorwaarde voor het woord; want het woord is meer dan klank, het is ook zin.

Het woord is een onvolledig en toch zuiver beeld. Onvolledig, omdat het een beperking is en niet meer dan een eenzijdig symbool van het object; zuiver, omdat het uiting is van de persoonlijkheid, die slechts onvolledigheden kent. Er is geen ander woord denkbaar dan het beperkte, omdat geen ander woord denkbaar is dan het persoonlijke. Ook het woord der poëzie heeft geen hogere en geen geringere waarde dan deze: een beperkte persoonlijkheidsopenbaring te zijn. Alleen in de willekeurige ordening van het willekeurig beperkte woord is de dichter kenbaar. ...

Het woord is niets zonder de zin. Want de zin is zijn psychische oorsprong en zijn psychische verstaanbaarheid2. Zo-

[p. 182]

dra een gesproken (en secundair: geschreven) uiting ‘zin’ heeft, in welke vorm ook, voor wie ook, is er een samenvloeien van klank (secundair: teken) en betekenis. Het is onverschillig, in dit opzicht, welke algemeenheid en welke levensduur die verbinding zal blijken te bezitten. Niet de toevallige omstandigheid, dat de verbinding ‘eeuwig’ is, maar het kernfeit, dat zij eens tot stand is gekomen, dat één bepaalde klank of klankgroep eens en ergens aan een bepaalde sfeer van betekenis en nuance was gebonden, is beslissend voor het bestaan van de zin. Deze ‘zin’ omvat iedere nuance; en omdat de nuance vergankelijk is, is alle eenmaal in het teken neergelegde zin in zijn volheid onnaspeurbaar.

‘Eeuwig’ is aan het woord niet zijn rijke nuancering, maar zijn algemeenste en toegankelijkste gebruikelijkheid.

Zolang het woord alleen verstaanbaarheid bezit voor de enkeling, die het uitspreekt, is het klankgeworden hartstocht. Wanneer het eenmaal aanvaard is als middel tot uitwisseling, is het klankgeworden drang tot verkeer. Hoe men zich de mysteriën van het eerste ontwaken der taal ook voorstelt: van den beginne beweegt het woord zich tussen de polen van passie en verkeersbehoefte. Het wordt geboren als kracht, als affect, met het bijgeluid van zegen of vloek; het persoonlijk woord is niet neutraal. De nieuwe formatie doet haar intrede als reactie op een verslapt en te mergloos massawoord; zij heeft nog een overwinning te behalen, een geestesgesteldheid als stuwkracht te openbaren. ... De veralgemening betekent ook de verzwakking van het pathos. Het woord, dat levensvatbaarheid toont als massawoord, verliest zijn uitzonderingswaarde en verbleekt tot communicatiemiddel. Niet langer hijgt het naar gemeenschap, het is ‘gemeenschap’, het is vernederd tot dienstbaarheid aan het verkeer, de normale omgangsstijl, die geen hartstochten en begeerten zichtbaar laat worden. Het verkeerswoord heeft de taak te verbinden; maar het verbindt slechts wat zich niet verzet. Zodra de passie zich van het woord meester maakt, herleeft ook de verwijdering en het wederzijds wanbegrip; zodra het woord met de energie van het gevoel geladen is, doet het zijn functie als communicatiemiddel te kort.

[p. 183]

Het energieloze is het verbindende. Het gepassionneerde is het scheidende. De tragedie: de gematigden verstaan elkaar, de hartstochtelijken niet. ...

Er is geen woord, dat vrij is van hartstocht; want er is geen leven, dat willoos en zonder voorkeur is. ... Er is geen passiewoord vrij van de overwegingen der verstaanbaarheid, omdat ook de heftigste en meest ontroerde althans door één verstaan wil worden; en het verkeer is de parodie van deze begeerte naar begrip. De dosering van ‘verkeer’ en ‘passie’ is overal een graadverschil; maar het embryonale is, ook hier, slechts de moeite waard om het volgroeide.

Het dichterlijk woord is de geordende passie. ...

Met deze tweeledigheid: passie tegenover het monotone, maar geordend tegenover de bandeloze expressiemogelijkheden van de spreektaal, hangt de tweeledigheid van het oordeel over en de belangstelling in het dichterlijk proces samen. Het accent kan vallen op de ordening; voor dit oordeel is de dichter de magiër, de vormer, deelhebbend aan het goddelijke, omdat hij de gegeven stof in een nieuwe orde laat leven door zijn aanraking; de dichter ontdekt in het woord geheimen, die de leek vreemd zijn en pas in de geschapen nieuwe orde geopenbaard kunnen worden. De dichter is de wetgever. ... Het accent kan ook vallen op de passie. Het is dan niet het proces der ordening, dat de aandacht heeft getrokken; de poëzie wordt als een verlengstuk van het algemene taalleven gezien; de klank, het woord als product van het levend taal-organisme, de dichter als de meest volmaakte taalgebruiker, zijn de factoren ener linguistisch gerichte belangstelling3.

[p. 184]

Het spreekt wel vanzelf, dat iedere beschouwing van poëzie, die de poëzie zelf tot doel heeft, uit moet gaan van het principe der omzettende ordening. De essentie der poëzie wordt niet aangeraakt, wanneer men haar een vervormde afschaduwing der algemene taalverschijnselen noemt; want niet de afschaduwing is het onderscheidende kenmerk, maar de vervorming. Pas in het doorzien van het proces der vervorming doorziet men de werkzaamheid van de dichter; en dit voltrekt zich niet in de eerste plaats in klank of rhythme, eigenschappen ook van het niet-poëtisch taalgebruik, maar in het stichten ener nieuwe orde, in het feit der creatie. Deze keuze om de keuze zonder ander doel dan de schoonheidsemotie zelf, is aan alle taalgebruik buiten het poëtische vreemd.

Niet de taalpsycholoog dus, die de schoonheid onmiddellijk uit de taal tracht te filtreren, maar de aestheticus, die de schone orde der kunst, ook in het taalinstrument, begeert te vinden, heeft het eerste en laatste woord in deze materie te spreken (waarmee geenszins bedoeld is, dat de aestheticus niet psychologisch georiënteerd zou behoeven te zijn!). De dichter is niet de top van de sprekende en schrijvende wereld; hij stelt in de vorm zijner expressie een nieuwe wereld tegenover de oude. ...

Toch heeft de misleidende eenzijdigheid: poëzie is taalverschijnsel, één fundamentele waarheid, die niet het poëtisch proces raakt, maar wel de vergankelijkheid van het poëtisch geschapen woord. Die waarheid is deze: het materiaal der poëzie, hoewel anders geordend, is geen ander dan dat der dagelijkse omgangstaal. Niet woord staat tegenover woord, maar orde tegenover orde; hetzelfde woord symboliseert verschillende orden.

Het uiten van een woord betekent: een beperkt symbool geven voor een denkbeeld. Het verstaan van een woord betekent: een beperkt aandeel krijgen in een beperkt symbool.

Het neerschrijven van een woord betekent: een beperkt symbool toevertrouwen aan een teken, dat slechts de grootste gemene deler is van talloze beperkte symbolen. Het lezen van een woord betekent: een eigen beperkt: symbool substitueren voor een grootste gemene deler van talloze beperkte symbo-

[p. 185]

len. ... Het opnemen van het woord (of van de eenheid der woorden, de grammatische zin) wordt dus door de tussenkomst van het teken niet alleen anders gebaseerd, maar ook bemoeilijkt. De lezer verstaat niet het woord van de dichter, hij verstaat het woord in zijn algemeenste en (in een bepaalde kring) meest gewone hoedanigheid; de nuance, de passie, die hij het woord toekent, is niet van de dichter, maar van hemzelf afkomstig.

Het woord neerschrijven is, theoretisch, het woord doden als gevoelsexpressie. De ‘magie van het woord’ is geen absolute waarde, die de dichter aan zijn creatie verleent, maar een min of meer toevallige betrekking tussen de woordorde van de scheppende en het woordgevoel van de passieve mens. Alleen voor de dichter zelf is die ‘magie’ de volkomen adaequate uitdrukking van een woordgevoel; zodra hij het woord loslaat in het symbolische teken, geeft hij de volledige ‘magie’ prijs. ... Daarom is het verklaarbaar, dat aan enkele eenzamen het verlangen naar een narcistische zelfspiegeling in het woord zich heeft opgedrongen; dit eenzelvige, voor verstaanbaarheid onverschillige verkeer met de taal schijnt het genot van een ongebonden verwerkelijking te beloven. Maar het onsterfelijk gemeenschapsverlangen verzet zich tegen de steriele droom; het woord blijkt, steeds weer, te streven naar ontbinding en verbinding tegelijk.

 

Niet de onverstaanbaarheid, maar de verstaanbaarheid van de dichter is een probleem.

De poëzie is niet het hoogste leven van het algemene verschijnsel: taal. Want deze taal is, behalve teken voor de passie, teken voor het verkeer; de omgangstaal heeft de practische tendentie tot verstaanbaarheid, tot opheffing van de barrières der persoonlijke nuance. Het ‘leven der woorden’ is een overgang van de avontuurlijke bohème tot een rustig en burgerlijk bestaan, dat door onverwachte incidenten op romantische wijze zijn bezadigdheid verliezen kan, maar ook vergeten en nietig kan ondergaan. Wat zich vastzet als ‘normaal’ is niet meer bij machte kracht uit te drukken; immers tegen alle bijzonderheid protesteert de censuur der massa. De aardse ‘ge-

[p. 186]

meenschap’ kan geen hartstocht dulden, omdat alleen het hartstochtloze tot behoud van het ‘gemeenschappelijke’ strekt. ... De poëzie echter is niets zonder hartstocht, al is die bedwongen en geordend; ook in de feilloze orde verraadt de ware poëzie, dat orde voor haar niet anders betekent dan rust scheppen uit persoonlijke aandrift en ontroering.

Het woord der omgangstaal is dus slechts eeh logisch geabstraheerde ‘betekenis’, een snijpunt van de in werkelijkheid steeds wisselende nuances, die het verkeer zoveel mogelijk tracht te neutraliseren; want het verkeer behoeft alleen het grove logische schema.

Het woord der poëzie is een werkelijk aan de taal onttrokken ... woord; een persoonlijke uiting, die haar volle zinrijkheid niet ontleend aan de dorre betekeniskern, maar aan de bijzondere nuancering, de eigen emotie. Het dichterlijk woord richt zich tot niemand (als het zich tot iemand richt, is die iemand ‘de’ ideële lezer, die slechts vele genuanceerden vertegenwoordigt). Het is in de eerste plaats verwerkelijking door de taal van een in de dichter vooraf potentieel aanwezige geordende passie; in de veelzijdig begaafden verwerkelijkt zich die orde ook langs een andere weg, in de schilderkunst (Van Looy), in de muziek (Wagner) zelfs in de vermetele greep naar universaliteit (Goethe). De orde is primair; in hoever de op het taalinstrument overgebrachte orde zich zal aanpassen bij het taalbeeld van het heden en invloed zal uitoefenen op het taalbeeld der toekomst is een tweede vraag, die niet samenhangt met het dichterlijk, ordenend vermogen.

Terwijl het woord in de omgangstaal aan zijn bestemming voldoet door in de grammatische zin een ruw logisch verband vast te houden, stelt het dichterlijk woord andere eisen; het vertegenwoordigt gevoelswaarde, het geeft schoonheidsemotie. De dichter neemt het woord uit zijn nuchtere ontwikkelingsgang en voegt het in zijn bijzondere orde; hij roept daardoor één der vele nuances op, die aan de klank of het klankencomplex verbonden kunnen worden; omdat de gevoelsreacties oneindig gecompliceerd zijn, is het probleem van het woord het evenzeer. ... Het poëtische woord kan de zin voorkomen, door in zijn gevoelsschakering zelf een gehele ‘zin’

[p. 187]

aan te duiden, niet in een redelijke uiteenzetting, maar in een direct contact, een plotseling verstaan. Eén archaïsme voorkomt een volledige catalogische schildering van een historisch milieu; één eenvoudig woord voorkomt een gans tafereel van simpele details. ...

Poëzie is geen orde van klanken, maar van klanksymbolen. Door deze symbolen geeft de dichter zijn persoonlijke en bijzondere vorm aan de zich steeds herhalende gebeurtenissen: verlangen, conflict, ontgoocheling. Hij gebruikt de klank niet om de klank; de klank kan een element der woordkeuze vormen als honderd andere elementen. Het genieten van poëzie alleen als ‘muziek’ (klank, rhythme) is niet meer dan een primitieve en verkeerde muzikaliteit.

 

In de omgangstaal zagen wij de twee polen: affect en verkeer; het woord, aanvankelijk in dienst van de passie, door de verkeersnoodzakelijkheid in het veelvuldig gebruik verblekend tot een verbindingsformule in de meedelende zin. Wij zagen als bijzondere functie der poëzie het gebruik van een gevoelswoord in een persoonlijke orde. Daarmee is reeds gezegd, dat de hartstochtloze ordentelijkheid van de verkeerstaal en de hartstochtelijke orde der poëzie twee geheel verschillende dingen zijn. De verkeerstaal is de ‘gemeenschapstaal’, die geen enkele gemeenschap geeft dan... verkeer; de taal der poëzie is de taal der persoonlijkheid, die een persoonlijk beeld onder woorden wil brengen en daarvoor juist alle nuance begeert, die het verkeer uitstoot. Het verkeer heeft zijn behoeften en het onderdrukt de menselijke passie; in dit voortdurend conflict ontwikkelt zich de spreektaal. Woorden, die eens de kracht van een persoonlijke belijdenis hadden, verliezen hun bijzonderheid; het woord, dat eens, door in een stadium van ‘veroudering’ te verkeren, door het noemen alleen een ironie wakker riep, verdwijnt en kan slechts philologisch als een vage omtrek teruggevonden worden; de woordverbinding, die eens ‘stijl’ heette, wordt onherkenbaar, want algemeen en onpersoonlijk. ... De poëzie, de neerslag van het genuanceerde, kent geen ontwikkeling; zij is neergelegd in het dode teken, het gevoelloze. De taalgebeurtenissen gaan langs haar heen, maar

[p. 188]

zij rust in het dode teken; een enkel woord, een enkele wending neemt de taal op en zij vulgariseert ze, zodat de verrassende schoonheid afsterft. ... Nieuwe geslachten komen en zij buigen zich over de dode tekens; de zeer oude noemen zij hiëroglyphen en een toeval leert hun enige schematische betekenissen; maar ook in het woord van het vorige geslacht ontdekt het volgende niet meer het volledig geheim. Want reeds vervreemdden zij van elkaar, de beweeglijke taal, de stille poëzie; reeds werd hetzelfde levensrhythme door een andere woordnuance gesymboliseerd en verdween een betovering, een ‘magie’. ...

De dichter doodt het woord. Zijn schoonste openbaring, zijn droom, die hem redde, zwijgt in het dode teken.

III

In het begrip ‘persoonlijkheid’ op zichzelf is, behalve de continuïteit van het Ik, niet meer gegeven dan een onderscheid van de Ander, die ook een persoonlijkheid is. De meest karakterloze conventiemens onderscheidt zich nog door dit ‘persoonlijk’ element van de andere karakterloze conventiemens. Er is geen absolute persoonlijkheid, er is geen absolute massa; daarom heeft de onderscheiding van de persoonlijkheid geen andere waarde dan aanleiding te zijn tot onderscheiding der grote persoonlijkheid.

In het nuchtere woord is niets meer gegeven dan de onderscheiding van een ander woord, een andere symbolische klank of een ander symbolisch teken. Geen twee woorden zijn gelijk, omdat geen twee bedoelingen gelijk zijn. Geen dichter bevrijdt zich van het verlangen naar verstaanbaarheid, geen bureaucraat kan zijn passie geheel verloochenen in het officiële woord. (Is niet de terminologie der ambtenarij vaak een caricatuur van de poëtische ‘onverstaanbaarheid’?) Daarom heeft de onderscheiding van het persoonlijk woord geen andere waarde dan aanleiding te zijn tot onderscheiding van het woord der persoonlijke orde, het dichterlijke.

De ondergang der grote persoonlijkheid in de massa, die slechts het bruikbare opneemt na de volledigheid der persoons-

[p. 189]

openbaring miskend te hebben, wordt nergens tragischer en zichtbaarder verbeeld dan in de volkomen gelijkenis: de ondergang van het onbeweeglijk dichterlijk woord in de beweeglijke verkeerstaal, het steeds wisselend product van passie en verst aanbaarheid, waarin voor de nuance ener persoonlijke orde geen plaats is. ... De invloed van Vondel of Bilderdijk op het taalbeeld heelt de taal ‘verrijkt’, maar het instrument van hun dichterschap verarmd; want er is geen andere weg tot het ervaren van taalschoonheid dan uit het algemene en normale, de spreektaal, naar het bijzondere en genuanceerde, het persoonlijk woord. Wanneer het persoonlijk woord, de persoonlijke nuance, de persoonlijke verbinding burgerrecht hebben verkregen, gehoorzamen zij niet langer aan de dichterlijke, maar aan de ‘burgerlijke’ orde. Terwijl het woord der poëzie, in zijn roerloosheid, ‘veroudert’ en steeds meer het verband met de rijkdom der levende nuances dreigt te verliezen, is het woord der poëzie, dat algemeen taalbezit wordt, prijsgegeven aan de banaliteit; het lot van de persoonlijkheid, wier ideeën voor een deel bruikbaar worden bevonden, is niet anders. Het zijn altijd weer de aanpassing en het opportunisme, die de felle bewogenheid, de volle explosie, temperen in een peripherie van gematigdheid en vervlakking.

 

Het genadeloos zich bewust maken van de persoonlijkheid, van de tragedie der gescheidenheid, onderscheidt zich als een drift tot negatie, ondergang, waartegen de levensdrift of de geloofszekerheid in opstand komt. De sceptici zijn de wijzen, maar tevens de krachtelozen. Terwijl de eerste vervreemding van het individu zich afspeelt in de vorm van een krachtmeting met de kansen van victorie of nederlaag, heeft de laatste wijze, die het spel doorzag, geen ander uitzicht meer dan het inzicht; in hem is de wil te leven gedoofd tot een nauwelijks aanvaarde levensnoodzakelijkheid. De scepticus en, in ruimer verband, de overwegend critische mens is een wijs onding, omdat hij de roep van het leven in zich te kort doet; daarom ook is hij een wijze (en steeds nog onvolledige) uitzondering.

Tussen het individu, dat zich ontdekt als individu tegenover de ander en zich met dit beperkte weten en de aan de verschei-

[p. 190]

denheid verbonden zelfhandhaving tevredenstelt: de massamens, en de persoonlijkheid, die tot de laatste scepsis kwam: het theoretische eindpunt van alle activiteit, bewegen zich de persoonlijkheden, die zich de grotere persoonlijkheid dromen; zij moesten wel voorlopig hun eenzaamheid erkennen, maar aan hun levensinstinct ontleenden zij de kracht tot verbeelding ener verleden, verborgen of toekomstige harmonie. De minnaar, die zich de menselijke twee-eenheid verbeeldt, is de eerste ‘collectivist’; en het Huis des Vaders, waarin vele woningen zijn, is de universele vorm van dit ideëel organisme, de toevlucht van het ongestild verlangen. ...

Het woord geeft het aanschouwelijk beeld. Als wanordelijk passiewoord of verzoenend, normaal verkeerswoord is het vervloeking en heimwee, of noodzakelijke mededeling, pseudo-gemeenschap; het heeft geen groter belang dan dit: uiting en verstaanbaarheid te zijn. Zo moet het weten, dat alle passie onbeantwoord blijft en alle verkeer een gemeenschapscaricatuur geeft, onverbiddelijk leiden tot de negatie van het woord, d.i. in volledigheid: het zwijgen. Maar ook dit vervult zich niet, want de oneindige stilte, het sprakeloze en geruchtloze, is het einde van het leven; het woord is gestorven, wanneer het leven vergaan is. Zolang het leven heerst, zal de kreet en zal het onvermijdelijk verkeerswoord gehoord worden; de stilte is daarom slechts een moment en de zwijgende mens is een Trappist of een onbestaanbaarheid, een theoretisch eindpunt.

Want ook het woord kan dromen van gemeenschap, een andere gemeenschap dan de passieloze van het verkeer, een andere gemeenschap ook dan het dode zwijgen; het woord is ook het dichterlijk woord, dat de verstaanbaarheid niet loslaat en toch de gevoeligste expressie der persoonlijkheid wil zijn. Het dichterlijk woord is ontoombare gedrevenheid om een persoonlijke orde te verkondigen door een materiaal, dat aanspraak maakt op verstaanbaarheid, op een betrekkelijke algemeenheid.

Zoals het woord het symbool is van de persoonlijkheid, zo is het woord der poëzie het symbool van de persoonlijkheid, die de droom niet ontberen kan; onbewust zoekt de poëzie de

[p. 191]

persoonlijkheid, die zal verstaan. De dichter is de argeloze en volmaakt onopzettelijke ‘collectivist’, de schrijver voor de gedroomde gemeenschap van verstaanden; en zijn dogmatische verstarring is de ‘gemeenschapsdichter’, die, bewust, verstaan wil worden door een bepaalde collectiviteit. Ook de taalgemeenschap, waarvoor de dichter schrijft, is een droom, een fata morgana, die de energie der creatie prikkelt en het eeuwigheidsverlangen tracht te bevredigen zonder eeuwigheid.

Oneindig geschakeerd vertoont zich de gemeenschapsbegeerte in het dichterlijk woord; want ook de dichter is geen in zekere formules vast te leggen grootheid, maar slechts de in woorden ordenende oneindig variabele persoonlijkheid. ... De dichter van het volkslied is zich nauwelijks bewust meer te zijn dan de alledaagse spreker; hij is naïef tegenover zijn eigen roeping en twijfelt geen ogenblik aan de verstaanbaarheid, omdat hij de uitdrukking zijner persoonlijke orde niet als wezenlijk verschillend van de massa-orde beseft. In de eenvoudige middelen, metrum en rijm, schijnt een zorgeloze eeuwigheid te leven; en toch is hij de eerste, die de bewegende taalstroom vastlegt in het teken en daarmee de aanvang der verwijdering sticht; hij is de eerste, die het woord als overwogen onderscheiding gebruikt, zij het dan in de waan van ‘zanger’ te zijn voor gans het volk, in lengte van dagen. ... De bewustheid, dat scheppen zelfverwerkelijking is, groeit, de vorm wordt gecompliceerder, de poëzie wordt voor alles onderscheiding der persoonlijke orde, naarmate de persoonlijkheid zich meer differentieert. ... Aan de eindpunten der verstaanbaarheid vertrouwen de geraffineerden aan de verfijndste nuance de subtielste geestelijke ervaringen toe. Zij hebben zich teruggetrokken in de eenzame persoonlijkheid, die slechts door enkelen begrepen zal worden, en uiten zich in het woord, dat slechts door enkelen verstaan zal worden; het gemeenschaps-verlangen is hier verzwakt tot een ontlopen van de woordloze stilte, die alle nuance zou oplossen. ... Toch is iedere poëtische daad, hoe hooghartig en eenzelvig die moge zijn, een bewijs, dat de persoonlijkheid buiten eigen beperktheid wil treden om in het tweeslachtige woord de onvolkomen verstaanbaarheid

[p. 192]

te ondergaan. Iedere poëtische daad; want ook de schakeringen tussen volkslied en allerindividueelste lyriek zijn tenslotte waardebepalingen, die de historisch denkende in de poëzie zoekt, omdat hij grenzen wil aangeven en vergezichten openen. In de sonnetten van Jan van der Noot menen wij eenzelfde streven naar hyper-persoonlijk nuanceren te bespeuren als in de jongste lyriek4; in Vondel ontdekken wij een harmonie tussen naïef zich verwant voelen aan de omgangstaal en bewuste, normatieve stylering en in Huygens de tendentie der onderscheiding naar de anecdotische kant. Maar er is geen objectieve waarborg, dat met deze interpretatie de rijkdom van verhoudingen, die eens tussen dichter en lezer bestonden, is uitgeput; schematische reconstructies van woordbetekenissen zijn mogelijk, gen reconstructies van de ‘magische’ gevoelsuitwisseling tussen de scheppende dichter en de passieve tijdgenoot, die onweerspiegeld blijft in de geschiedenis der levende woorden. Wat de moderne mens aan zijn klassieken ervaart, is, behalve het schema der ideeën (dat wel afhankelijk is van de nuance, maar geenszins alle nuance vertegenwoordigt), een gebrekkige projectie van het eigen vormgevoelig Ik op de vroegere vorm.

De poëtische vorm vertegenwoordigt, na zijn materialisatie in het teken, nooit meer dan de inhoud, zoals de dichter die daarin gesymboliseerd zag, omdat het teken niet de gemeenschap, maar alleen de mogelijkheid tot benadering van gemeenschap in zich draagt.

Het woord beeldt de persoonlijkheid uit, eenzijdig, maar concreet; in beider synthese is niets opzettelijks. Alle lotgevallen

[p. 193]

der persoonlijkheid spiegelen zich in die van het woord; alle nuanceringen tussen verdorde traditie en vernieuwend leven, tussen ‘massa’ en ‘persoonlijkheid’, zijn te hervinden in het uitwisselingsproces van verkeer- en passiewoord; en ook de persoonlijkheid in haar werelddroom, haar gemeenschaps-hunkering, heeft in de sfeer van het woord een waarachtig beeld in de poëzie. ...

Opdat het leven voortga, gaat de persoonlijkheid onder in het levenscheppend contrast tussen eeuwigheidsverlangen en eeuwigheid. Wat de beeldende kunsten, de architectuur, de muziek, verbergen achter een schijnbare eeuwigheid van het materiaal, verraadt het woord: dat de enige ‘eeuwigheid’ der persoonlijkheidsopenbaring is een mogelijke heropstanding der andere persoonlijkheid in het nagelaten werk; immers het verhullende teken is noch vatbaar voor de onmiddellijke aanschouwing noch voor het onmiddellijk horen; het is slechts... teken, symbolische zichtbaarheid voor verstaanbaarheid. De poëzie onttrekt zich aan het gemakkelijk visueel of acoustisch pleizier, dat het gevaarlijk surrogaat der kunstemotie is; de ware poëzie is zonder wilskrachtige ontdekking ontoegankelijk, omdat het teken zwijgend tussen de ontdekker en de dichter staat en niet, als kleur, lijn of klank, ook de primitieve emotionaliteit streelt.

Het medium, het materiaal, moet vertaald worden. De opeenstapelende eeuwigheid der kunstgeschiedenis schept volgepropte musea, voorzien van gedetailleerde catalogi; en in dit voorkeurloos pantheon doolt de ziel voorkeurloos rond, zolang zij niet begrepen heeft, dat deze eeuwigheid de verkeerde eeuwigheid is. Want deze klassiciteit is slechts een voorhof, waarin de schoonheid verstandelijk geanalyseerd wordt en gescheiden van het dilettantisme; ook dit is nodig, opdat wij ons bewust worden van het materiaal en de technische vaardigheid. Maar wie hier blijft staan, in alles alles waarderend, sidderend voor de mammon, die Naam heet, is reeds aan het meest wezenlijke voorbijgegaan: aan de schoonheid. De schoonheid is meer dan het klassieke, zij is de revelatie van eenzelfde richting van de gemeenschapswil onder de starre vorm, in de maker en in de genietende. De Ander vindt zijn

[p. 194]

vermoedens en weifelingen, zijn liefde en zijn wanhoop terug, omdat hij eenzelfde eenzijdigheid meent te belijden.

Alleen het middelmatige is ‘eeuwig’; want alle middelmatigheden uit alle tijden verstaan de middelmatigheid als de verwerkelijking hunner hoogste potenties. De grote persoonlijkheid verwerft geen eeuwigheid; zij schept eenzaamheid rondom zich en wordt in volledigheid verworpen. Geen ander loon kent zij dan de spanning van de droom zelf en de mogelijkheid van een ontmoeting, een vluchtig elkaar raken; het wakker roepen van een andere droom, een ander eeuwigheidsverlangen.

Het zijn slechts enkelen, die elkaar een weinig kennen.

 

Aan de ondergang der persoonlijkheid, de ondergang der onderscheiding in het monotone, waarvan de ondergang van het woord slechts één der vele gelijkenissen is, ontspringt het leven met de nieuwe raadselachtige belofte van een grote opbloei, een grote waan, een grote ondergang. En in de gelatenheid om het verderf, dat steeds weer de vermetele zal vernederen, mengt zich de vreugde om het schouwspel, dat zich herhalen gaat, de enige redelijkheid van het leven: de golf van het leven zelf. Niet de dode uitloper te zien is de hoogste vervulling; maar zich opgenomen te voelen en één ogenblik meegesleurd in de onweerstaanbare hartstocht, van de droom, die de zin is van ons bestaan... dat is de schoonheid, die een gemeenschap oproept, die eeuwigheden als onbedrieglijke voortekenen te dragen schijnt; een gemeenschap, in de overwinning van het moment zó reëel, dat het inzicht in de betrekkelijkheid en kortstondigheid niets aan het geloof kan ontnemen. Georg Büchners Danton spreekt dan het woord der bevrijding: ‘Es ist ein Gefühl des Bleibens in mir, das mir sagt: es wird morgen sein wie heute, und übermorgen und weiter hinaus ist alles wie eben. ...’ De belijdenis van de ondergang tast niet deze eeuwigheid aan, die de heerschappij van het leven over het inzicht proclameert; want aan deze eeuwigheid is de beproeving der vergankelijkheid niet voorbijgegaan. ...

Het inzicht erkent, dat alle pogen, alle projectie, tot een mislukking is voorbestemd; een mislukking, omdat slechts het

[p. 195]

gedeeltelijke bereikt wordt, maar het gehele verlangd. Het instinct doet leven naarde uiterste expansie, naar volmaaktheid, naar eeuwigheid. ...

De eenzijdigheid van het inzicht is de levensnegatie, de dode wijsheid; de volmaakte wijze handelt niet meer. De eenzijdigheid van het instinct is het dogma, dat behoud wil van wat niet behouden kan worden; eeuwigheid van de eigen kleine persoonlijkheid in een oneindige verlenging; eeuwigheid ener collectieve orde in een maatschappelijke, een religieuze verstarring. ...

De eerste eenzijdigheid ontbeert het leven. De tweede ontbeert de wijsheid. De eerste aanvaardt de ondergang, omdat hij onloochenbaar is; de tweede loochent de ondergang, omdat hij onaanvaardbaar is.

Maar de man, die leeft, gaat voort en wordt door het peinzen niet krachteloos. Wetend en gebonden, verblind en vrij, schrijdt de eeuwige Ahasverus naar een onbereikbare toekomst.

 

1927

2Wij gaan hier niet verder in op de taalpsychologische meningsverschillen aangaande het grammatisch zinsbegrip, omdat wij hier ‘zin’ in de uitgebreidste betekenis gebruiken. Iedere incidentele verstaanbaarheid (ook voor de spreker of schrijver alleen), ook iedere gevoelsnuance derhalve, binnen of buiten de grenzen van het woord, valt onder deze ‘zin’, die dus geen verbinding van voorstellingen behoeft te zijn (Paul, Prinz. der Sprachgeschichte5, p. 121) en kan samenvallen met een z.g. Satzäquivalent (Wundt, Völkerpsych.4, die Sprache II, p. 241).
3Als extreme vertegenwoordigers van deze aesthetische en taalpsychologische richtingen mag men beschouwen de dichter M. Nijhoff en de taalpsycholoog Jac. van Ginneken. Nijhoff ziet in de drieledigheid ‘realiteit, expressie, creatie’ de vertegenwoordiging van de ‘zuiverste menschelijke arbeidzaamheid... die bewerkstelligt, dat de natuur van zichzelf bewust wordt en dat deze bewustwording, aanvankelijk middel, tevens materiaal wordt tot de schepping van het hoogste geestelijk besef’. (N.R. Ct. 10 Oct. 1925.) Van Ginneken erkent in een opstel ‘Esthetica en Taalpsychologie’ (Nieuwe Taalg. III, p. 161 v.v.), dat hij het ‘dichterlijk fenomeen’ waarneemtom het ‘algemeene taalverschijnsel’, waarvan het ‘onder heel speciale belichting slechts de ietwat vervormde schaduw is’.

4Het is even voorbarig om, als Nijhoff, de bloei onzer jongste lyriek als een (historisch) hoogtepunt der europese litteratuur te beschouwen, als om die te behandelen als een woekering van het ‘litterair argot’ (aldus C.J. Kelk in ‘De Vrije Bladen’, jaarg. III 6, p. 157 v.v.). De eerste opvatting oordeelt historisch over een nog niet historie geworden leven; de tweede ziet voorbij, dat alle poëzie, zoals wij trachten aan te tonen, een ‘litterair argot’ is, waaraan de primitieve maatstaf, ‘dat onze lezers in 't jaar 60 snikken zullen van zenuwachtige pret over onze lyriek’, niet (als poëtische maatstaf) kan worden aangelegd. Het woord-gevoel van een willekeurige toekomst valt niet onder het gebied, dat de litteraire critiek bestrijkt.