Waarheen gaan wij? Een antwoord op de stem-enquête
Clemenceau verklaarde eens aan René Benjamin: ‘Als de Duitsers Parijs hadden genomen, had ik gevochten aan de Loire; waren ze aan de Loire gekomen, ik had gevochten bij Bordeaux; hadden ze Bordeaux genomen, ik zou gevochten hebben in de Pyreneeën. ...’
Aan deze verklaring herinnert mij de formulering van de enquête der Stem -redactie. Haar bedoeling is ongetwijfeld een veelzijdig overzicht te krijgen van de relaties, die thans tussen verschillende individuen en de west-europese cultuur bestaan; maar deze formulering dringt reeds dadelijk in de richting van een eenzijdigheid: het ‘gaan’, ergens heen, van een bepaalde collectie levende, min of meer bezielde wezens (‘wij’). In deze vorm kan men een onmiddellijk antwoord op de vraag verwachten van sociaal-georienteerde individuen, die, hoe dan ook, één of ander direct belang hebben bij een volgend maatschappelijk station; van de politicus, van de handelsman, van de pastoor, van de utopist. Zij zullen allen terstond antwoorden: naar de dictatuur, naar het protectionisme, naar het hiernamaals, naar de wereldvrede. In ieder geval zal hun hoogste interesse met de oplossing van dit probleem gemoeid zijn.
Het schijnt mij echter toe, dat een ander mensentype, dat ik het meditatieve zou willen noemen, de vraag: ‘waarheen gaan wij?’ niet op de man af zal kunnen beantwoorden. Want zelfs als hij aan de evolutiegedachte wil vasthouden, zal de meditatief aangelegde mens zich niet met het ‘waarheen’, maar met de samenhang der gebeurtenissen bezighouden; het ‘doel’ kan hem alleen een hulpmiddel zijn ter onderscheiding van het verband en nooit ‘Selbstzweck’, zoals voor het eerste type, het ‘productieve’. Het is dus geen onverschilligheid tegenover de maatschappelijke stromingen, die hem aanleiding geeft het ‘waarheen’, als levensvraag, af te wij-
zen; het is de diepgewortelde overtuiging, dat geen doelvermoedens ons bevrijden van de plicht, alleen in zelfverwerkelijking het levensdoel te vinden. Achter Parijs, achter de Loire, achter Bordeaux, achter de Pyreneeën ligt nog een verkeerde oneindigheid van verdedigingslinies; en in deze, strategische, zin reizen wij om de aardbol heen zonder iets wijzer te worden, steeds vechtend tegen vijanden zonder ooit te begrijpen, waarom zij vijanden zijn, steeds gebonden aan de oppervlakte der wereldgeschiedenis zonder ooit naar haar structuur te hebben gevraagd.
Er zal wel niemand zijn, die niet aan een richting gelooft, hetzij hoog-bewust, hetzij laag-instinctief. Bij wijze van spreken gelooft zelfs de scepticus nog, dat zijn sceptische pen zich van links naar rechts zal bewegen, omdat hij anders ‘geen leven zou hebben’. Maar het is iets anders dit richtingsgevoel, dat een levensinstinct is, te verbinden met een ‘poging tot onderzoek en tot zelf-onderzoek’; hierdoor bedient men zich van het ongeoorloofd axioma, dat in de cultivering van dit richtingsgevoel de hoogste taak van de menselijke geest zou liggen, terwijl juist de cultivering der intensiteit de enige mogelijkheid geeft tot een richtingsphilosophie, die meer betekent dan de vooruitgangsphrase. In de schijnbaar richtingloze, doelloos heen en weer deinende intensiteit is de enige richting gegeven: de richting naar de diepte. Men behoeft een mens volstrekt niet te zeggen, dat hij zich om de toekomst bekommeren moet; zijn gehele oppervlaktebestaan is niet anders dan dat; maar ieder uur, waarin de toekomst hem onverschillig is, is winst voor hem.
Betekent dit een hautaine minachting voor de sociale problemen, voor de toekomst der maatschappij? Ja, zelfs: voor de toekomst onzer beschaving? Wie deze gevolgtrekking uit het voorafgaande maken wil, begrijpt niet, hoe ademloos en geboeid juist de meditatief aangelegde individuen de caleidoscoop der verschijnselen volgen en hoezeer hun levensdrift hen meesleept in een daadwerkelijk deelnemen aan die verschijnselen; immers meditatie is geen askese (askese is slechts een rücksichtslose vorm van meditatie). Maar tevens wordt dit mensentype zich bewust, dat het opgaan in die verschijnselen
een zonde is, de enige zonde, die veroorzaakt, dat wij ‘onder de zonde’ leven en onophoudelijk nieuwe enquêtes moeten uitschrijven, om ons af te vragen, waarheen wij gaan. In de benauwing van de dreigende toekomst wordt de alleen productieve mens overvallen door het beklemmend gevoel van zijn deficit, dat hij echter niet kan aanvullen en toch wil aanvullen door telkens nieuwe toekomstvisioenen, politieke, economische, religieuze, sociologische. ...
Het belangrijke van een tijd is niet te zoeken in haar duizend-en-één toekomstbeelden, maar in de wisselwerking tussen die toekomstbeelden (die op zichzelf onzinnig zijn) en de denkers, dichters en dromers van die tijd. Onderzoek en zelfonderzoek hangen pas secundair samen met het ‘waarheen’; de wijze, waarop dit ‘waarheen’ op de mediterende persoonlijkheid betrokken wordt, is primair.
Slechts één ‘richting’ zou de mensheid verlossen: de verhoogde cultivering van het meditatieve moment in de mens. Daarom ook wordt de mensheid nooit verlost, want hoe kan zij leven zonder de verkeerde oneindigheden der Clemenceau's en Mussolini's?
1927