Afscheid van domineesland
Afscheid van domineesland
Sedert ik ingezien heb, dat de vooroordelen in Nederland niet erger zijn dan elders, durf ik weer van Nederland houden, van zijn individualistische huisdeuren, van zijn koffiemaaltijd, van zijn laatste krijgsheld van Speyk, van zijn volksuniversiteiten en het weekblad De Prins . Maar er is een tijd geweest, waarin ik dit alles haatte, omdat het niet van mij afgevallen was, omdat het voor mij een probleem betekende, Nederlander te zijn van afstamming en gemoed, geen Nederlander te willen zijn in eruditie en formulering. Thans, nu ik afscheid genomen heb van Nederland en zijn dominees, nu ik voor mijzelf niet langer behoef te loochenen, dat ik in plaats van in Arles in het land van Revius en Cats ter wereld ben gekomen, thans blijkt dit afscheid tevens een wederzien. ... Ik besef, dat deze laatste zin nog zo duidelijk de sporen van de dominee-in-mij draagt, dat ik mij, bij het verschijnen van deze twee bundels studies uit vijf jaren, rekenschap moet geven van die Engelbewaarder van mijn jeugd in geklede jas, die op mijn eerste wankele schreden steeds zo zorgvuldig acht heeft geslagen.
De onverbiddelijke erfelijkheid bestemde mij, bijna, tot dominee. Mijn overgrootvader was niet de eerste, die het ambt in mijn familie bracht; maar hij was een dominee, wiens ijzeren gehechtheid aan het moraliseren alleen reeds een gans nageslacht zou kunnen bestemmen tot volmaakte ethici. Hij schreef dag in dag uit dagboek na dagboek vol en hield aan zijn oude doopsgezinde geloof vast, terwijl zijn zoons hem in de steek lieten. De overtuiging, dat er iets Hogers was, gaf hem voldoende steun, om het Evangelie op één der wadden-elanden te blijven verkondigen.
Het domineeschap was sinds die tijd niet van de lucht. Onder mijn verwanten van vaders- en moederszijde zijn de pre-
dikanten talrijk; er zijn er in bloei en opkomst, in verschillende nuanceringen, in alle delen des lands. Voor mijn prille jeugd was de dominee het symbool van het hogere leven, waarover met eerbied gesproken diende te worden. Ik had reeds vroeg daartegen zekere bezwaren, maar ik wist natuurlijk allerminst welke. Heimelijke eerbied en angst vermengden zich daarom met neiging tot onhebbelijke opmerkingen. Soms werd de dominee, die ten onzent in de Protestantenbond kwam preken, bij ons aan huis ontvangen; hij zonderde zich dan vaak een half uur af, om zijn preek te overdenken, en wij kregen consigne, onze havermout in het naaste vertrek muisstil op te eten. Altijd heb ik mij afgevraagd, wat er in dat half uur toch wel zou gebeuren; ik vond de dominee in zijn afzondering belachelijk, maar evenzeer raadselachtig: hij wist dan toch maar dingen, waarvan ik voelde de allerkinderachtigste voorstellingen te hebben. Toen ik later de dominee, die pas nog aan onze tafel had gezeten als een gewoon mens, zelf zag preken, werd mijn onzekerheid nog groter. Ik ergerde mij over zijn uiterlijk, over de ridicule combinatie van half-deftige kledingstukken, die zijn uniform uitmaakten, maar ik zag veel volwassen mensen ernstig luisteren en begreep, dat het een hoogst ernstig geval was, dat het minderwaardig was, aan zulke kleine uiterlijkheden te hechten. Eens zag ik een dominee over de terugkerende lente en de Paasgedachte preken, waarbij een wasbare gummimanchet telkens uit zijn mouw dreigde te schieten, zodat zijn jaegertje zichtbaar werd; en toch waagde ik het niet, mijn eerbied prijs te geven. De echte apostelen zouden er toch ook niet elegant hebben uitgezien! Neen, antwoord ik mijzelf nu; maar de apostelen zouden ook niet bij voorkeur valse witte dasjes gedragen hebben.
Reeds vroeg, na een inleiding door de Zondagsschool, brachten de dominees mij op het spoor van Jezus. Ik herinner mij toevallig, dat ik als klein kind in een liederenboekje de volgende regels las:
Ik moet toen bij bewustheid nooit van Jezus gehoord hebben,
want ik dacht, dat met deze vijf letters ‘je zus(ter)’ bedoeld werd; hoe ik de exegese toen verder heb voortgezet, is mij ontschoten. Merkwaardig een tijd, waarin de mens nog leeft zonder ooit met Jezus geconfronteerd te zijn! En wat zou er van de mensheid geworden zijn, wanneer zij eens nooit met Jezus geconfronteerd geweest ware? Men mag er niet aan denken; in ieder geval heb ik thans veel van Jezus gehoord. De dominee, van wie ik catechisatie had, bracht mij Jezus bij volgens de z.g. moderne beginselen. Wat hij over hem en zijn omwandelingen vertelde, doet weinig ter zake; maar opnieuw voelde ik mij tussen twee vuren. Ik had het land aan Jezus, om zijn domineesachtige wijze van reageren; maar ik was ook bang voor zijn geheimzinnige goedheid, zijn mysterieuze relaties met God, waarover de dominee zo welingelicht sprak, alsof hij er meer van wist. Toen ik later van Bolland en Drews horen moest, dat Jezus nooit bestaan had, dat hij een hellenistisch-alexandrijnse mysteriegodheid was, toen voelde ik mij verlicht, dat ik van die dominee uit Nazareth verlost was, ... maar ook bekroop mij soms de angst, omdat ik nu geen locaal meer had voor het Hogere, omdat er een bres was geschoten in de domineesmuren, waarachter ik steeds het heilige land had vermoed.
In de lagere klassen van het gymnasium was de catechisatie voor mij een uur van verveling, een luxe-uur, ‘vrijgelaten voor godsdienstonderwijs’. De dominee intrigeerde mij zelden, tussen dertien en zestien. Het was de pauze der vroege puberteit. Maar de dominee wachtte, tot zijn uur weer daar was. Eens op een avond begaf ik mij naar een predikant, die mij boeide door zijn sarcastische uitlatingen; ik moet instinctief geloofd hebben, dat hij mijn tweeslachtige houding tegenover het domineeschap zou kunnen oplossen. Ik vroeg hem verlegen, of hij mij alleen catechisatie zou willen geven. Wat hij gedacht heeft vermoed ik alleen; maar hij ontfermde zich over mij. Drie jaar heb ik naar hem geluisterd; ik heb hem niet begrepen, maar ik ben hem dankbaar, dat hij mij dwong naar dingen te luisteren, die ik niet begreep. Hij was een hartstochtelijk en verstandelijk philosoof, die mij naar Hegel leidde; dat ik Hegel nooit bereikte, ligt niet aan hem, maar aan het leven,
dat er iets op tegen schijnt te hebben, van alle Hegel-discipelen ook werkelijk Hegelianen te maken.
Ongeveer in diezelfde tijd werd de dominee mij op andere wijze een obsessie. Met een gymnasiumvriend ging ik iedere Zondagmorgen dominees horen, in en buiten de stad, modern, links-ethisch, rechts-ethisch, evangelisch, orthodox-hervormd, gereformeerd. Wel moet ons een sterke drift naar het Hogere bezeten hebben, dat wij het klokgebeier niet als gewoonlijk in ons bed beluisterden! Wij waren op die leeftijd, waarin men zich met geweld een levensbeschouwing wil gaan veroveren; en dus meenden wij de verschillende standpunten tegenover de Opstanding des Vleses te moeten kennen. Wij hoorden preken en nog eens preken, zaten tussen boeren en winkeliers, vernamen de hatelijkheden, die de secten voor elkaar in bedekte termen overhadden, voelden, dat wij ons verdienstelijk maakten door zoveel ijver voor het Hogere, maar hielden er tenslotte maar mee op. De laatste preek, die wij op deze kruistocht hoorden, duurde twee volle uren, en de predikant, die hem uitsprak was links-gereformeerd, links, omdat hij zich op een Zondag met een strohoed durfde vertonen. Ik geloof, dat deze twee uur ons te machtig zijn geweest; althans ik herinner mij niets van verdere pogingen in deze richting. Ter vergelijking maakten wij ook een uitstapje naar een katholieke kerk, maar als echte protestanten waren wij weinig sensibel voor de liturgie; het hinderde mij, dat er zo vaak gecollecteerd werd en dat ik geld moest geven voor één of andere duistere missie onder duistere inboorlingen. Mijn Schicksal was niet de pastoor, maar de dominee.
Als studievak had ik bijna de theologie gekozen. Nog steeds was ik bezeten van de gedachte, dat het Hogere daar een schuilplaats moest hebben. Mijn oude afkeer was echter even sterk; als ik mijzelf in een toga zag bidden, moest ik grijnzen. Ik studeerde dus geen theologie, maar werd onmiddellijk lid van een vrijzinnig-godsdienstige studentenvereniging; zo overtuigd was ik, dat het Hogere nergens dan in zulke kringen te vinden zou zijn. Voorts had ik van de dominee geërfd: een diepe eerbied voor de klassieke kunst en wijsbegeerte, een zuiver aanstellerige bewondering voor grote geesten als Vin-
cent van Gogh en het waandenkbeeld, dat men bij elkaar moet komen om het Hogere te vinden. Maar op religieuze bijeenkomsten voelde ik mij walgen, en ik bleef weg; erger nog kwam het mij voor, dat ik niet wist, waar het Hogere dan wèl zat.
Als ik thans denk aan de gebeurtenissen, die mij van het Hogere hebben afgeholpen en die gelukkig niet binnen het bestek van deze memoires vallen, dan moet ik denken aan de dominee, die ik geweest ben en misschien nog ten dele ben; maar dan zou ik toch ook de domineesgod nog eens van harte willen danken voor die gummimanchet en dat onthullende jaegertje, die mij nààst de eerbied ook reeds zo vroeg de twijfel gebracht hebben.
De reden, waarom ik deze bundel Afscheid van Domineesland gedoopt heb, zal de lezer reeds voorschemeren. De opstellen, die hij hier zal vinden, verschillen van die in de tweede bundel, Man tegen Man; zij zijn meer bepaaldelijk een onwillekeurige afrekening met de preektoon, de uitwendige, maar ook de inwendige preektoon. Met preektoon bedoel ik niet de rhetorische galm, maar de vrees voor het gewone woord. Met het ‘gewone woord’ bedoel ik niet het ordinaire woord; dit voor de slechte verstaander.
De vrees voor het gewone woord wordt voor mij gesymboliseerd door de nederlandse dominee, die in zijn preken gedwongen is aanhoudend te verbergen, dat men God bezwaarlijk kan zoeken alleen op Zon- en Feestdagen. Als hij dit wéét, en zijn weten voor het publiek verbergt, is hij een huichelaar; weet hij het niet, maakt hij zichzelf wijs, dat het anders is, dan is hij een rhetor, die zich van een vakrhetoriek bedient, om door woorden de helderheid te verduisteren. De dominee kan stichtelijk zijn, zoals Roessingh, of hij kan afschuwelijk populair zijn, zoals Bakels, helder is hij nooit, ook al zegt de gemeente, dat hij ‘zo eenvoudig preekt’. Als hij helder, onbarmhartig, zonder genade zou zijn, zou het hem zijn betrekking kosten, of men zou hem als een curiosum laten rondlopen, als dat merkwaardige enfant terrible der Hegelianen, de gestorven Van den Bergh van Eysinga, die zulke multatuliaanse woorden in de mond nam. De dominee behoort niet helder,
maar herderlijk, niet onbarmhartig, maar mild, niet genadeloos, maar zachtmoedig te zijn. Zo zegt de gemeente; maar zij bedenkt niet, dat de zachtmoedigheid Christus niet verhinderd heeft, flink op de sjacheraars in de tempel los te slaan. Zou de dominee zoiets willen entameren, dan zou hij daarvoor eerst de permissie moeten vragen van de kerkeraad en de ouderlingen, die zich dan waarschijnlijk unisono tegen zouden verklaren. De dominee behoort de gemeente te dienen, maar de dominee behoort niet de gemeente de waarheid te zeggen. Zo wordt de dominee gedreven naar het woord, dat de te naakte waarheid bemantelen kan; de mededeling, dat wij allen zondaars zijn, zou zonder toevoeging van een bijzondere bloed-theologie voor de bevoorrechte secte ook al te onaangenaam klinken.
Over bloed-theologie nu zal de lezer in deze opstellen niets vinden; maar, als gedrukte tekens iets van gedachtenconflicten kunnen vasthouden, zal het hem moeten treffen, dat de bevrijding van de ‘bloed-theologie’ van het duistere woord de schrijver een aanzienlijk fragment van zijn tijd gekost heeft. Met de studie over Dèr Mouw-Adwaita, de wijsgeer-dichter van het gewone woord bij uitstek, begint, naar mijn mening, ook mijn eigen campagne voor het gewone woord: het woord, dat zo direct en onbeschaamd mogelijk ‘voor zijn waarheid uitkomt’. Maar de dominee verzet zich tegen het kind, dat het jaegertje ziet: hij blijft deftig en aanzienlijk betogen, zijn hoofd schudden over zoveel lichtvaardigheid, hij zal het Hogere uit een hoger laatje krijgen! Er komen ‘moeilijke’ termen, die vooral in Het Schone Masker onleesbare opstoppingen veroorzaken; dominee heeft iets te maskeren. Uit het essay Twee Methoden spreekt het conflict misschien het duidelijkst; de dominee zet theoretisch uiteen in geleerde termen, wat het gewone woord aan de dingen zelf demonstreert.
Het zou onkies zijn, door deze vorm van zelfcritiek een schijnobjectiviteit tegenover mijzelf te veinzen. Ik heb deze memoires met moraal slechts aan de bundel toegevoegd, omdat een boek m.i. niet zijn struggle for life behoeft te verloochenen. Voor mij betekent het niets anders dan een intellectuele eindstrijd tussen de dominee en de domineeshater in mij;
ik heb de domineeswoorden van mijn vocabularium met andere woorden moeten bestrijden, om tot het inzicht te kunnen komen, dat ik de dominee in mij thans niet meer haat, en dat ik het van de dominee buiten mij begrijpelijk vind, dat hij er niet op slaat, zoals Christus op de sjacheraars.
Een pover resultaat? Toch is dit mijn afscheid van domineesland.
1931