[p. 219]

Dat ben jij

Aan N.P.v.R.A.

I

Een van de kenmerkendste eigenschappen der poëziecritiek is haar uitgesproken neiging tot verzelfstandiging van het creatief proces. Dichten is niet slechts een tucht van menselijke ontroeringen, maar een kristallisering met eigen wetmatigheid; poëzie, in de ruimste zin, is geen in de dichter alleen verhevigd leven, maar ‘kundigheid’, zij het van de begenadigde. Inspiratie is onmisbare voorwaarde, emotie een sine qua non... ‘vorm’ echter is het criterium, waarnaar de poëzie, als gegeven geheel, moet worden gemeten.

Dit standpunt is, scherp geformuleerd, onverbiddelijk juist, wanneer het begrepen wordt naar zijn juiste consequenties. Het drukt op zichzelf geen verachting uit voor het leven, dat de bron der ontroering was; het verwijst de dichter niet naar het gebied der wetenschappelijke constructie; het betekent volstrekt niet, zoals een vluchtige interpretatie wel gemeend heeft, de terugkeer naar een krachteloze rhetoriek. In zijn eenvoudige waarheid is het vormprivilege, voor de kunst opgeeist, slechts een nadrukkelijke accentuering van wat iedere aesthetica moet onderscheiden: de ontvankelijkheid voor het schone als algemeen bezit, naast de schepping van het schone door de bevoorrechte enkeling. Doordat de kunstenaar zijn ervaring objectiveert, wordt hij tot een ander dan de anderen, een wetgever, waar anderen slechts gehoorzamen.

Wie dit principe: de dichter, ingeschakeld in de wetmatigheid, absoluut wetgever van zijn eigen gebied, aanvaardt, accepteert dus geen eenzijdigheid; hij heeft zich alleen voor de eenzijdigheid te hoeden. Met de definitie van het dichterschap als ‘vormgeving’ werd het beslissende moment juist aangeraakt, het wezen van het anders-zijn van de kunstenaar getroffen; er is echter niets mee gezegd over het materiaal, het verwerkte, het middel. Zoals de ontroering een algemeen levensbezit is, zo is de gedachte en haar symbool, het woord,

[p. 220]

de algemene weg tot wat men gemeenschappelijk ‘zekerheid’ pleegt te noemen. Gedachte en woord waren, voor nog de dichter geboren was; zij blijven naast hem bestaan, terwijl hij het ochtendblad leest; hij gebruikt zijn materiaal evenzeer buiten de ogenblikken zijner legislatieve werkzaamheid.

Dit willekeurig gebruik is soms voor het inzicht in de dichter ongetwijfeld van belang. De gescheidenheid van sferen in één persoonlijkheid blijft steeds een betrekkelijke, omdat, practisch, het bindend substraat van het Ik onmogelijk weg te denken is. In het materiaal der ondichterlijke momenten moet de scheppende persoonlijkheid, hoewel met veel minder evidentie, terug zijn te vinden; de ‘wet’, die het vers vers doet zijn, heeft een zeer verzwakt analogon in de ‘woordkeuze’.

Dit laat zich in enkele gevallen zelfs toepassen op de dichters in hun meest nuchtere levensomstandigheden, op de advocaat, wiens strafzaken overeenkomst vertonen met zijn poëzie of op de hysterica, die óók hongerig is in haar verzen. Of, geestelijker: de ietwat opgeschroefde propagandistennatuur van een Van Eeden hervindt men b.v. gemakkelijk in zijn dichterlijke productie.

Men kan willen vergeten; men kan afstand doen; men kan zich juichend vrijmaken; maar niets gaat verloren, alles blijft bepalen; het leven laat zich niet afsluiten en indelen, zonder zich onophoudelijk en overal te laten gelden.

Waar het de eenzame en vergeten figuur van Johan Andreas Dèr Mouw betreft, spreekt dit verband, hoewel het eerst verborgen blijft achter het contrast der uitingsphasen, wonderlijk sterk, wanneer men de hartslag van zijn gehele werk beluistert. Misschien was zelden het dichten zozeer een verlossing, een bevrijding van pijnigend denken, een glorieuze zelf-apotheose uit de benauwing van de wijsgerige circulus vitiosus. De dichter Adwaita schijnt aanvankelijk in zijn koninklijke overwinning van de tweeheid de critische zoeker Dèr Mouw zover achter zich te hebben gelaten, dat de heerlijkheid van het Brahman-zijn nauwelijks een vergelijking duldt met de armzalige, moeizaam verkregen resultaten van een beangstigend solipsisme. De unio mystica doet zich voor als een triomf, die alle sporen van de nederlaag uitwiste.

[p. 221]

En toch, dit is slechts één moment. Zonder het zelfstandig dichterschap aan te randen, zonder de mystische tweeheids-overwinning een ogenblik te vergeten, moet men bekennen: Dèr Mouw was reeds Adwaita en Adwaita bleef Dèr Mouw. Deze zeldzame eenheid van denker en dichter laat geen absolute scheiding der gebieden toe. In de wijsgerig-wetenschappelijke periode kondigt zich de schepper van Brahman aan, die ook als denker nooit naar abstractie streefde, maar steeds plastische illustratie zocht; in de zelfvergoddelijking der mystiek keren de geliefde symbolen van wetenschap en denken herhaaldelijk terug, in dienst van de dichter, die zonder hen echter niet zou kunnen dichten. Het hoogst persoonlijke proza der voorpoëtische geschriften bereidt de ‘familjare’ kracht der sonnetten voor. Hoe is de verhouding Dèr Mouw-Adwaita?

In deze verhouding ligt het ganse geheim der persoonlijkheid gegeven: haar zelfvernietigingsdrift in de strijd met het verterende denken, haar leefdrift in de roes der poëzie, haar alle uitingen bindende samenhang. Het aristotelisch weten naast een apocalyptische visie, de ongenadige, alles vergruizelende spot naast een mild, kinderlijk-zuiver menselijkheids-gevoel, het scherpe critische vermogen van het verstand naast een onaangetast vlammend pathos: het zijn slechts zovele beelden van de éne mens, die in het Brahmanlicht de vormende macht vond, waarin de persoonlijkheid haar beperktheid vergeet en de dichter trots zijn zelf belijdt als het Absolute.

II

Philosophische stelsels zijn de intellectuele vertalingen van temperamenten, hoewel de temperamenten er tegelijkertijd in bedwongen, geknot en verloochend worden. Het is juist in deze ontkenningen, die de wijsgeer zich oplegt dat men dikwijls de behoefte ontdekt, waaruit zijn werk geboren werd en de samenhang vindt met analoge tijdsverschijnselen.

De ‘romantiek’, die in het panlogisme van Hegel evengoed verschijnt als in Byron, is de formulering van een gezindheid, een behoefte van de tijd. Het ‘naturalisme’, drang naar de meest exacte waarheden, was een even algemene sfeer, die de

[p. 222]

kunst naar de uiterste grenzen der phaenomenale ‘werkelijkheid’ dreef en de wijsbegeerte, onder invloed der natuurwetenschappen, zich deed verliezen in specialisatie. Sedert echter met Kants criticisme het Ik-probleem onvoorwaardelijk aan de orde werd gesteld, sedert bovendien de romantische stelsels der constructieve philosophen hun zekerheden moesten prijsgeven, werd de gespletenheid in het europese denken voorgoed een feit. Philosophie en mystiek, wier bron toch aanvankelijk de gemeenschappelijke begeerte naar metaphysische overtuiging was, werden meer dan ooit gescheiden.

Men dient zich bij deze noodlotsgang neer te leggen. Een denken, dat zich in een neoscholastiek tracht te redden, overspringt de moeilijkheden en veroordeelt daardoor zichzelf als wijsgerig denken. Het intellect worstelt verder en heeft zelfs de consequentie te overwegen van een waarheid, die slechts doelmatigste graad van dwaling is, drijfveer tot ‘ethisch handelen’ zonder meer.

De mens, voor zover hij intellectualist is, onderwerpt zich; voor zover hij temperamentloos is, onderwerpt hij zich geheel. De mens van vele mogelijkheden voelt echter de onbevredigdheid; de metaphysische behoefte is in hem niet te gronde gegaan. Ook al is hij te zeer denkend, om de versplinterde wijsbegeerte tot een voorbarige metaphysica te willen dwingen, de begeerte naar het constructieve verlaat hem niet. In hem leven de jammerlijk gescheidenen, philosophie en mystiek, naast elkander voort, zonder dat hij één van beide vermag op te heffen. De tweeheid is een voldongen feit, een onoplosbaar conflict in het voortdurend proces der psychische behoeften. Wat in de wortel één was, is ontwricht in zijn ontvouwing; en de ontwrichting wordt als noodzakelijk en ongeneeslijk gevoeld.

Dit standpunt van de mens, die, in oude overtuigingen geschokt, zich niet gerechtigd acht mee te gaan met welke metaphysische renaissance ook, doemt tot een dubbel leven in één persoonlijkheid. Wie dan het machtig vermogen bezit, zijn beide levens met even groot talent uit te bouwen: wie de kracht heeft, zijn beide levens niet alleen te dragen, maar ook te verdiepen: hij is één der heroën van deze tijd.

Zulk een heros was Dèr Mouw, die ook Adwaita kon zijn:

[p. 223]

meedogenloos kentheoreticus en zelf kweller, die in het schijnbaar ten einde toe ontlede nog het bedrog van het symbool ontdekte, maar tevens de verhevenheid van dat symbool kon peilen in de bekentenis: ‘De dichterziel is de onbewuste profetes, uit wie de alwetendheid orakelt....’10 Alleen in het substraat, dat ‘persoonlijkheid’ genoemd wordt, zijn de schakels te vinden, waardoor deze twee stadia tot op zekere hoogte psychologische afleidbaarheden worden; want juist waar de wijsgeer zijn laatste zekerheden ziet wegvallen, waar de spot van het analyserend proza ook het Zelf aantast, zal het ingeboren verlangen naar de ongespletenheid der mystiek en de bezwerende waarde van het dichterlijk beeld waarneembaar zijn.

 

Het lot heeft gewild, dat de naam Dèr Mouw onverbrekelijk verbonden is aan het nederlandse neohegelianisme, dat de triomfen zijner opstanding hoofdzakelijk vierde in de grote Bolland; en het is in zekere zin een bittere ironie, dat de felle bestrijding van een juist metaphysisch georiënteerd absoluut idealisme moest komen van Dèr Mouw, die zelf in een vroegere periode aanvankelijk de bevrediging bij Hegel meende te kunnen vinden en, als Adwaita, alle banden van het kentheoretisch denken (maar ook die van het denken zelf!) kon verbreken. Soms schijnt het of de negatieve oppositie tegen de ‘bambergerij’ van Bolland, een heftig offensief van puntige sarcasmen, zelfs doel wordt in plaats van middel; Bolland werkt op Dèr Mouw als een rode lap op een stier. In hem ziet hij de gevaren van taalgoochelarij, de zelfverzekerdheid van pompeuze rhetoriek, die het gevoel voor de fijne nuances mist, belichaamd, al weet hij de eerlijkheid en het enthousiasme te erkennen11. Bolland is niet de profetische voortzetter, maar de robuste bederver van Hegel; want wie onzuiverheden zegt, denkt onzuiverheden.

In de grote geschriften: Het Absoluut Idealisme en de Kritische Studies over Psychisch Monisme en Nieuw-Hegelianis-

[p. 224]

me, beslaan de polemische gedeelten tegen Bolland een naar verhouding merkwaardig uitgebreide plaats; de zelfbeleefde ervaringen van het verleidelijke panlogisme maakten Dèr Mouw tot een waakzame tegenstander, die zich door geen woordspel tot verslapping van zijn critische aandacht liet suggereren. Waar het gaat om de hoogste ernst der levensbeschouwing is geen overrompeling door de bekoorlijke onnauwkeurigheid van een onpsychologisch, linguïstische ontwikkeling negerend taalgebruik geoorloofd.

Deze bestrijding van het neohegelianisme schijnt, oppervlakkig gezien, in haar onverzoenlijke toon geen waardering te kennen; wie beter luistert, speurt achter de uiterlijke scherpte reeds het heimwee, dat zich eens in Brahman zou vernieuwen tot een geweldige mystieke conceptie. Het inzicht in de zelfoverschatting der intellectualisten, hun ontkennen van de gevoelssubjectiviteit, die alle logische denkwerkzaamheid voorafgaat en voortdurend blijft bepalen (een ontkenning, die echter onmisbaar is voor het ‘stelsel’) drijft Dèr Mouw tot zijn polemiek. ‘Het bewust denken doet als Johannes de Dooper: het maakt de paden zijns Heeren recht’12. Deze gedachte, die algemener terugkeert in één der Brahman-sonnetten, wordt op de Dèr Mouws eigen manier uitgewerkt in het opstel Misbruik van Mystiek , dat voor de kennis van de latere mysticus van groot belang is; niet het constructieve op zichzelf stoot hem af, maar de overschatting van de systematische vorm, als gefixeerd moment in het ontwikkelingsproces der Idee, waarbij de ware bron van de waan, de aanleg der toevallige persoonlijkheid, miskend wordt. ‘We ondergaan onszelf en onze mystisch-religieuze, aesthetische en ethische neigingen, ik direct, u indirect; u tracht ze te verbergen achter een systeem, ik niet.’13

Wat Dèr Mouw tracht te vernietigen is niet het metaphysisch pogen; hij acht dit een ‘ondergaan’, een noodzakelijkheid en een onafwijsbare behoefte. Wie echter aan deze mystische behoefte alles dankt, maar haar in hooghartige ‘redelijkheid’ verloochent, is ondankbaar en belachelijk. ...

[p. 225]

De herwinning der metaphysica door de philosophie mag niet geschieden langs de weg der mystiek, wanneer het denken althans niet zichzelf ontkennen wil. De gescheidenheid is een tragedie, maar een onafwendbare; de redding in de mystiek blijft een vlucht naar ander gebied, een sprong, een verlossing. Het denken moet eerst een onduldbaar lijden geworden zijn; eerst dàn kan het beseft worden als overwonnen, wanneer de intuïtieve zekerheid, die eigenlijk voortdurend aanwezig was, slechts verdrongen wachtte op een mogelijkheid van ontplooiing, opstaat en haar rechten doet gelden. En zelfs dan nog, de persoon van Dèr Mouw bevestigt het, leven beide vormen naast elkaar voort en verkondigen aldus de grootheid van hun meester, die hen ‘gescheiden ongescheiden’ kan dragen.

In het wijsgerig werk van Dèr Mouw spreekt een mens, voor wie wijsbegeerte nog geen ‘vak’ was geworden, maar steeds een taak der humaniteit bleef. Het leven zelf drijft hem, die eenmaal door de aanwezigheid van het raadsel bezeten is, naar een steeds dieper graven. Het is de ‘angst van de eenzaamheid’, die een intieme vriend tot een netvliesbeeld maakt; Dèr Mouw typeert zijn geestelijke verlatenheid in zijn Absoluut Idealisme als ‘bewustzijnscellulair’,14 waaruit slechts een hypothetische bevrijding mogelijk is, door het aannemen van ‘Dinge an Sich’, bewustzijnssferen buiten de eigen ‘gevoelsbundel’, alarmsignalen van andere bewustzijns-systemen.

Inderdaad, deze verlossing blijft een sprong, een hypothese, waartoe de angst drijft. Niet de vakgeleerde, maar alleen de uit brandende noodzakelijkheid wijsgerige, komt tot de confessie, dat hij, ‘willens en wetens roekeloos’ is; en het povere resultaat blijft nog slechts een voorwaardelijke verbanning der eenzaamheid, geen inzicht in de majestueuze logiciteit van het kosmisch gebeuren.

Wat zou men vragen naar de gegrondheid van deze twijfel, die tot solipsisme leidt! Waar het gaat om de verheldering van een moderne myst en dichter, die de grootste problemen van het criticisme heeft doorleden, tot op de bodem gepeild, die problemen zo ervaren moest om dichter te kunnen worden, is

[p. 226]

feitelijke juistheid een tweede. Over de wijsgeer Dèr Mouw is het laatste woord nog niet gesproken. Zijn werk bewijst in ieder geval een zo zeldzame geschooldheid, dat aan de dodelijke ernst van de denker geen ogenblik getwijfeld kan worden. Er is wellicht geen hollands wijsgeer, die met een dergelijke ‘geestdriftige koelbloedigheid’ (een denken waarachter de passie van de uit levensnoodzaak philosopherende schuil ging) de raadselen waagde aan te tasten, het niet nodig achtte af te dalen tot de lawaaierige populariteit van een Bakelsbrochure en toch de esoterische profetenallures van een Bolland en een Van den Bergh van Eysinga, wier belangrijkheid hij niettemin vermocht te begrijpen, versmaadde. Meer nog dan de weinige gepubliceerde studies legt zijn onuitgegeven nalatenschap getuigenis af van een kundigheid, die te veel dionysische drift bezat om zich in deskundigheid te verliezen.

Zo staat de denker tenslotte met lege handen; slechts ‘angst, verbazing en aesthetische trots’ begeleiden zijn eenzaamheid en zijn zelfgeschapen wereld. De ‘logische’ redenering bleek zich niet te kunnen bevrijden uit beeldende symboliek, zelfs de schijnbaar van alle gevoelssmetten gezuiverde Zuivere Rede had zich onthuld als ontsprongen aan een mystische openbaring, als een dialectische vertaling van een ‘geloof’. Waar was een andere uitweg dan deze: herstel van de in wijsgerigheid ‘misbruikte’ mystiek op eigen gebied, herstel van het in vruchteloze logiciteit ‘misbruikte’ beeld, ‘een vergezicht op het Eene Brahma, als door den gloed van het pathos de Mayasluier plaatselijk verbrandt’?15

Dèr Mouw heeft de kracht gehad, Adwaita te worden... elders. Hij achtte de wijsbegeerte te heilig voor een theosophisch mythologisme, dat het beeldend visioen ontkracht en het denken bezoedelt. De geest durfde hij aanvaarden als een domein van meerdere en gelijkwaardige mogelijkheden. ... Er is enige overeenkomst in de figuren van Dèr Mouw en van de fantastische wijsgeer, wie hij een deel van zijn leven wijdde: Schopenhauer. Niet alleen zijn zij vergelijkbaar als reactieve verschijnselen op hoogtepunten van constructief denken, niet alleen verbindt hen één liefde voor de wijsheid der Upanis-

[p. 227]

hads, niet alleen hernieuwden zij beiden de philosophische stijl tot artistiek, persoonlijk proza; maar beiden moeten een zelfde eerbied gekend hebben voor het geniale. De genadegave der genialiteit, die Schopenhauer in ‘artistieke hartstochtlijkheid’ als ‘vollkommenste Objektivität’, als ‘rein erkennendes Subjekt’ binnen het verband van zijn wijsgerige conceptie wilde begrijpen, ontvluchtte in Dèr Mouw alle theorie en werd Brahman.

III

Wat vrijwel alle mystieken gemeen hebben, is de grote ontdekking: Kosmos en Ik (of met ander accent: Ik en Kosmos) zijn in één organisme verbonden. De moeizame weg verkeert hier in een plotseling en onverbrekelijk samen-zijn, in het volle Licht zijn alle pijnigingen weggenomen, alle onzekerheden verteerd; subject en object herkennen elkaar in hun wezensgemeenschap. Alle twijfel, die het denken onophoudelijk verwekte, na iedere Pyrrhus-overwinning opnieuw, is opgelost als in een speelse terugkeer van kinderlijke naïveteit. ...

De (nog onuitgegeven) sonnetten, die Adwaita aan de prille, ongebroken sentimenten van de jeugdzekerheid wijdde, vertonen de sterke band, die tussen de phasen vóór en nà de twijfel bestaat, onafwijsbaar duidelijk; het zich Brahman weten is een tweede kindsheid, maar heerlijker, omdat een leven van verloren gewaande worsteling daardoor tot een zekere victorie wordt geleid. Zo ook in Brahman , passim:

 
En ik vergeet; 'k maak verzen en ik ben
 
Gelukkig, zoo dat 'k niet mijzelf meer ken,
 
Een kind - ja, maar als Lao-tse: kind en grijs.16

De overtuigdheid van het kind, dat zich nog niet gesteld zag voor het moment, waarop de geest zich tegen zichzelf keert... de overtuigdheid van de myst, die in het ogenblik en in het beeld de Mayasluier ziet verbranden, ontdekt, dat de waarheid zo ontstellend eenvoudig is... zij zijn één in de vreesloosheid.

[p. 228]

Waar de kindsheid eindigt, begint de vertwijfeling en de strijd; wat misschien reeds in het kind-zijn bewust geweten was, maar als een ver, theoretisch belangwekkend probleem, tast nu het eigen bestaan in de wortel aan; het denkspel wordt een fatale ernst. Waar de mystieke zekerheid begint, eindigt de wanhoop; de bittere herinnering is niet meer bij machte de zaligheid te verstoren; integendeel, het terugzien op de worsteling verhevigt het besef der overwinning.

Vreesloos is het kind, dat de vernietiging om zich heen gebeuren ziet en zich niettemin eeuwig weet in zijn voorbewuste zorgeloosheid. ...

‘Ja, vreesloos is het Brahman. Ja, tot dat vreesloos Brahman wordt, wie dat weet.’17 Vreesloos is de door het intuïtieve moment begenadigde. ...

 

In zijn Absoluut Idealisme beleed Dèr Mouw zijn stelselloosheid, die niet voortkwam uit platte scepsis, maar uit een sublieme eerbied voor de heiligheid van het wijsgerig denken. Hij wilde het solipsisme zijn rechten hergeven, aantonen, dat Bolland zich in zijn afrekening met deze ‘assepoester’ vergist had; want philosophie is een “afrekening”, met alle consequenties van pijnlijke nauwgezetheid, die daaruit voortvloeien. De denker voelde zich teruggedrongen binnen het gebied van zijn zielseenzaamheid, tegen zijn intuïtieve drang naar wereldomvatting in: maar de eerlijkheid gebood, zich op de eenzame post te handhaven. Slechts in het visioen, in de ongesluierde blik, die geen begripmatigheid huichelt, maar in onstuimige stormloop de kosmos verovert, mocht alle beperking vergaan en plaats maken voor een extatisch Godsgevoel, een keizerlijk ‘Me Deum Laudo’; slechts hier mocht de moeizame, onder het begrip gebogen zoeker de zelfbewuste dirigent worden van de wonderlijke planetenbanen en de kostbare symphonie van kwatrijnen en terzinen, het sonnet. Want nu verwijdden zich de emoties van het ‘bewustzijns-cellulair’, angst, verbazing en aesthetische trots tot de kosmische, religieuze emotie van het Brahman, dat niet zonder het Zelf en het Zelf, dat niet zonder Brahman kan zijn. De aesthe-

[p. 229]

tische trots groeide tot de sonnettencyclus Trots , waarin het Ik volkomen opgaat in de Wereldwever, terwijl het besef, dat dit opgaan tegelijk en almachtig heersen is, de dichter opzweepte tot een dithyrambische lyriek. Hier, in de trots, ontmoeten de teruggedreven denker en de zelfbewuste mysticus elkaar. Want wie de kosmos steeds meer heeft moeten bepalen als bewustzijnsverschijnsel, tot eindelijk nauwelijks de mogelijkheid van een ontsnapping overblijft, ervaart, naast zijn intellectueel kluizenaarschap, een stijgende verbazing, een groeiende trots; de wereld is mijn schepping, zonder mij is niets! Het uiterste subjectivisme brengt niet alleen benauwing, maar ook zelfverheffing mee, die in het licht van het Brahman-zijn zich ontplooit tot een stoutmoedige zelfvergoddelijking, omdat nu alle scheiding tussen subject en object spoorloos wegviel. Wie Brahman verheerlijkt, verheerlijkt Atman; de stem van de dichter zingt met branding en orkaan het Lied der Aarde, een kosmische symphonie.

Voor deze trotse, uit het triomferend Ik geboren mystiek vond Adwaita als symbool Brahman, het alles omvattende, toch niet systematisch geconstrueerde begrip der Upanishads. Achter de wijsgerige studies reeds gloeit overal, hier en daar plotseling doorbrekend, de bewondering voor dit systeemloze denken der Indiërs, waarin ‘wijsgerigheid’ en ‘mystiek’ nog een ongescheiden samenhang beleven; de mijmerende, als oorsprongloos opduikende woorden, die geen ‘Darstellungen’ en ‘Grundrisse’ behoeven voor hun verzekerdheid, hebben een troostende klank voor de door het probleem der kennistheorie verscheurde, die met zijn mystieke natuur datzelfde Brahman toch als kind al vond. Is het dan wonderlijk, dat de dichter, ‘boven werklijkheidswaan gerezen’, glorie-end in een herwonnen kindsheid, het geliefde beeld aangreep, het eenzame, nog niet uitgebuite symbool?

Ongetwijfeld is het Brahman een voorwendsel. De wereld van Adwaita is rijk aan andere symbolen; de afgematte ontdekkingsreiziger voerde vele reliquieën met zich. Maar dit éne beeld werd het heilig centrum; onberoerd lag het sedert eeuwen; het was niet onherkenbaar geworden door de last van speculatie en dogmatiek. Vaag begrensd, nauwelijks omlijnd

[p. 230]

en vergeefs geannexeerd, bood het de éne zekerheid van een god-menselijk universum-Ik. Geboren uit magische priester-formule kon het overgaan in de even gewijde handen van de dichter; beiden, priester en dichter beheersen en dienen het goddelijke, in de bezwerende spreuk of in de kristallen versvorm. ... Het Brahman is geen nieuw ideeëncomplex, zelfs geen nieuwe rangorde der dingen; het doorlicht slechts wat vroeger ondoorgrondelijk en duister scheen; het voltrekt de verheffing van het Zelf tot de eeuwige wet van Zelfverheffing in Brahman.

Adwaita's wijsheid is geen teruggrijpen naar een archaïstische heilsleer. Zij is mystische ontdekking, die een volkomen adaequate en tevens ongerepte vorm begeert; geen mode-hartstocht voor het zonderlinge brahmanengedoe, maar ‘witte adoratie’ en kosmisch machtsgevoel, ‘toevallig’ verwerkelijkt in deze vormgeving, in deze dichter met een lijdensweg van veelomvattend weten achter zich. Adwaita's Brahman is ‘kleurloos’ ook in deze zin, dat het een tijdeloze waarde heeft, ontvankelijkheid bezit voor de atmosferen van vele en contrasterende cultuurgebieden, die weleer encyclopaedisch naast elkaar geordend lagen, maar thans werktuigen worden en instrumenten, waarmee Brahman en Brahmandichter naar hun hoge en gepraedestineerde willekeur een godenspel drijven.

De hartstochtelijke mystieken der middeleeuwen, de jongere, door Adwaita zelf voor Brahman geciteerde Angelus Silesius bewijzen dat dezelfde vervoering van het verhoudingloos Eénzijn onder christelijke symbolen kan groeien. De vorm is hier, inderdaad, voorwendsel. Voor Adwaita echter, ook wijsgeer en wetenschapsmens met een verleden van veelzijdige en wel religieus geëmotionneerde, maar niet op het beperkt-religieuze gerichte verstandelijkheid, moesten de diepe spreuken der Upanishads, die europese systematiseringszucht vergeefs trachtte te groeperen, een bijzondere bekoring hebben. ‘Tusschen vaak heel wonderlijk getheologizeer, gemythologizeer, geëtymologizeer, dat soms verdacht lijkt op gekolder, ja hier en daar zelfs op Hegel's natuurphilosophie, tusschen al dien nevel door breken plotseling bliksemstralen van een ontzaggelijke pracht: het orgelend sanskrit profeteert uit een afgrond, en

[p. 231]

de religieus-aesthetische verzonkenheid ziet Melkweg en eigen verdriet ver beneden zich.’18 Deze verrukkingen hervindt de Europeaan nauwelijks meer in de christelijke symboliek, met haar uitgesproken dualisme, met haar lange en aan ons wezen onverbrekelijk verbonden geschiedenis van herhaalde rationalisering; het Christendom werd ‘kerk’, het werd ‘officieel’; het duldde vaak nauwelijks het revolutionnaire moment der mystiek, die een zo felle en algemene macht aan het oude beeld hergaf, dat de algemeenheid onchristelijk werd; en daarnaast schreed de theologie rustig voort. ... Het Brahman is jong en onberoerd; latere verstening heeft niet ónze gedachtenwereld aangetast. Méér gereed lag het voor de dichter, die een trots te verkondigen had, een overwinning van verhoudingen, afmetingen, grenzen; want het Christendom trekt een horizontale lijn tussen God en mens en Christus wordt ‘verraden’ door Judas Iskarioth.

In het Brahmanlicht ‘verraadt’ God in Christus zich zelf door Judas19. En hij, die de tweeheid overwonnen heeft, bidt om vergiffenis, dat hij alleen goed wenste te zijn en niet misdadig was. ... Daarmee zijn alle grenzen vergaan. De kosmos, zijn verrukkingen en smarten, Orion en een kindertraan, zij worden willig materiaal voor de dichter, die zich Brahman-dichter weet. ‘DAT ben jij.’

IV

De wijsgeer, gedreven langs de fascinerende verlokkingen van philosophie, wiskunde, linguïstiek en muziek, een tocht vol afzonderlijke genietingen, maar zonder de bevrediging de laatste en diepste waarheid ontgonnen te hebben, hij was plotseling ‘terug-vergoddelijkt’, een grijs kind geworden, spelend met de verworven kennis in de verzekerdheid van een geborgen zijn. En in ditzelfde moment werd de dichter Adwaita gewekt.

Dèr Mouw, die zijn overgang naar de mystiek nooit als een nieuwe philosophische constructie beschouwd heeft, begreep

[p. 232]

dit heilige Weten als een visioen, een gave van het moment. De kwellende twijfel keert daarnaast steeds terug en verstoort de Brahmanvrede; de ogenblikken, waarin alleen ‘smartelijke gescheidenheid’ zich openbaart, laten zich niet verdringen, omdat het mystisch-vizionnair stadium de begripmatige continuïteit mist. Dit weten staat buiten alle logische motivering. Aan de mysticus doet het zich voor als verlossing; wanneer hij dit heilsfeit tot gemeengoed wil maken, zal hij daarvoor niet het betoog, maar een vorm van belijdenis gebruiken.

In Dèr Mouw-Adwaita onthullen zich deze analoge tegenstellingen: denken - mystiek, betoog - belijdenis zo verrassend mogelijk, zo scherp mogelijk ook, want in één persoonlijkheid uitgegroeid. Terwijl het betoog zich hier verwerkelijkt in een karakteristiek wijsgerig proza, slaat de belijdenis om naar een ander uiterste, de gebondenheid van het gedicht. Schril als het contrast der gezindheden is ook het contrast der vormen. De dichter zelf heeft zijn dichterschap herhaaldelijk gezien als onafscheidelijk van zijn Brahman-weten; zijn ziel ‘weerkaatst’. Brahman in poëzie; het denken was een noodzakelijke voorbereiding, opdat het kind in hem kon worden tot Brahmandichter. Maar het Brahman is geen inhoud buiten hem. Zijn belijdenis schept Brahman; zijn dichten is geen passiviteit alleen, maar tegelijk meesterschap, beheersing, volle activiteit.

Wij ontdekken hier gemakkelijk de parallel, die deze mystiek met haar machtig Ik-centrum vindt in de versvorm. Het denken in begrippen en abstracties vordert een willekeurig hanteerbaar proza; het beoogt door analyse synthese, zekerheid door stelling en tegenstelling. Wat de mystiek in haar directheid versmaadt: het exposé en het argument van het evoluerend denken, is ook de lyriek vreemd. Zowel mystiek als lyriek hebben een bezwerend karakter. Zij verlangen de suggestie van het onmiddellijke. Zij zijn gedrongen binnen het moment, enerzijds, en binnen een rhythmisch schema, anderzijds. Wanneer hun ontroering niet in dit moment en dit schema geschiedt, blijken zij krachteloos; zij zijn vervallen tot onbeholpen denken, tot berijmd proza.

De dichter Adwaita is het grootst, waar hij in de veertien

[p. 233]

regels van het sonnet een volmaakte kosmische architectuur schept. Andere vormen, zoals hij in de cycli Thuiskomst in Dat ben jij o.m. gebruikte en die zijn neiging tot het epische moesten bevredigen, missen vaak de verpletterende kracht, die zijn sonnet in kunstvaardige beslotenheid bezit. Hier verwerkelijkt zich het zuiverst het herwonnen weten, dat een ondergaan is en een heersen tegelijk, in passieve inspiratie en actieve creatie. Hier werd het mystisch eenheidsgevoel, visioen van het ogenblik, het zuiverst tot gevormd beeld, in een conceptie van enkele kwatrijnen en terzinen. Inhoud en vorm zijn hier opgegaan in dat onpeilbaar amalgama: beeld. ...

Het wijsgerig agnosticisme en het mystisch Brahman-weten, twee stadia van een wonderlijk-veelzijdige persoonlijkheid, werden voor ons in de aesthetische trots in zekere zin afleidbaarheden; daardoor kon de myst de symbolen van de denker behouden en verwerken. Het wijsgerig proza en het mystisch gedicht, verscheiden in de aard hunner wetmatigheid, hebben een dergelijke gemeenschappelijke factor in hun elementaire verwantschap. Geordend tot betoog of bedwongen tot sonnet: het afzonderlijke Woord is, behalve deel van het betekenisorganisme, op zichzelf kracht, karakteristiek van hem, die het koos. Het is, reeds in zijn zelfstandigheid, aanwijzing van de éne mentaliteit, die aan de vele uitingsvormen ten grondslag ligt. Daarom kan het zinsverband zelf een slechts elementaire, ‘voorlopige’ waarde hebben. Merkwaardig genoeg is dat bij Dèr Mouw-Adwaita bijna altijd het geval; d.w.z. woord en zin worden, in proza en poëzie, volgens hetzelfde constructieve principe gebruikt, zij zijn elementen en gemeenschappelijkheden; slechts doordat de dichter het woord kan verheffen tot een magische kostbaarheid, die de zinsbouw overstraalt, is hij een andere geworden dan die hij was. Het criterium van dit dichterschap ligt hier vaak achtereen schijnbare onverzorgdheid verborgen; maar deze schijn wijst slechts op een sterke afkeer van alles, wat naar bewuste manier kon zwemen.

Zoals in Dèr Mouw niets is van de deftige geleerde, zo is in Adwaita niets van de ‘litteraat’. De denker haatte deftigheid, omdat zij iets te maskeren had. ‘Pompeuse woorden mas-

[p. 234]

keeren afwezigheid van heldere gedachten even goed als afwezigheid van diep gevoel.’20 Hij, die als philoloog de polypsychistische hypothese van dr Hoogvliet in een scherp en geestig geschrift verdedigde21, die in zijn spelling aanvankelijk zelfs de spreektaal zoveel mogelijk trachtte te benaderen, die in Bolland c.s. de rhetorische draai steeds weer bespotte... hij dichtte, zich spiegel van Brahman wetend, in een vruchtbare, familjare natuurlijkheid, die in de nederlandse litteratuur van die dagen een bijna onbekend verschijnsel is. Maar deze natuurlijkheid, die zich voordoet als een zorgeloos strooien met woorden en zinnen, was de vorm van een zeer bijzondere en eigen poièsis; zij verloochende haar plotseling ontstaan niet, zij gêneerde zich geenszins voor haar geringe verfijndheid, die door een intense gevoeligheid voor kracht en rijkdom van het simpele woord ruimschoots werd vergoed.

Met het proza uit de wijsgerige periode heeft deze poëzie haar, soms ietwat manifesterend geforceerde, constructieve eenvoudigheid gemeen. De neiging tot de komische tegenstelling, die zich in het proza als goedmoedige, maar doeltreffende spot ontlaadt, blijft in Brahman , waar grenzen en afmetingen vervallen, als een kant van de kosmos, die, naast de grootse, zijn gelijkwaardig bestaansrecht heeft. De ‘familjariteit’ van het betoog, die haar oorsprong vond in een rusteloze drang naar niet slechts gesuggereerde, maar werkelijk gevonden, onverbloemde waarden, blijft in de versvorm, als monument van ‘natuurlijkheid’. De trotse, onaantastbare verhevenheid echter, die de dichter intiem vertrouwd maakt met troglodyten en sterrenconstellaties, kent de prozaïst slechts in een enkel ogenblik, onmiddellijk weer bestookt door de twijfel en de spot. ...

De mystiek noch het gedicht kennen een absolute generatio spontanea. Zij zijn gebonden, in hun elementen, aan een verleden. Maar wat hen anders doet zijn - de verbranding van alle schijn in één conceptie, het stollen van alle emotie in één vorm - is het waarachtige en het boven-gewone in hen.

[p. 235]

V

In de twee delen van Brahman werd, hoofdzakelijk, verzameld hetgeen de dichter daarin wilde uitgeven: zijn hollandse poëzie. Wij wagen het niet hieraan een karakteristiek toe te voegen van de ongedrukte franse, latijnse en griekse verzen, die waarschijnlijk het beeld van dit universeel genie zou completeren. Maar waar deze taak een afzonderlijke studie, philologisch en aesthetisch-critisch, zou vergen, waar er bovendien voldoende aanleiding is, om aan te nemen, dat Adwaita in Brahman zijn belangrijkste werk heeft gegeven, mag de beschouwer van zijn hollandse gedichten zich van die taak ontslagen achten. Bewust koos de dichter voor zijn Brahman-belijdenis zijn moedertaal22, in meest letterlijke zin de taal van zijn moeder, die in een prille kindsheid eens even onfeilbare toeverlaat was als voor de ouder geworden man het Brahman. ...

 
... Eenmaal gaat moeder dood,
 
Hoe moet het dan? 23

De verloren veiligheid keerde niet terug dan na een smartelijke weg, die tevens verrijkte; want Brahman is meer dan een menselijk idool, het is het Zelf, vereeuwigd; de geslagen zoeker verwelkomt het, tederder dan ooit een moeder het zou kunnen. ... Toch verbeeldde de dichter het eens ontroerend met het simpel symbool van het kind, dat terugkeert in de atmosfeer van een vertrouwd en lang gekend huis: ‘Zoo jongen, ben je daar? 'K heb lang gewacht....’24 Het betreden van de Brahman woning is tevens een pelgrimage naar de gave jeugd, waarvan de eigen taal, sedert de bewustzijnsgrens overschreden werd, het in spel verworven bezit vormt, verbonden met de kleine, heilige gebeurtenissen, die later vreemde geheimen van een voorbij Godsrijk schijnen. Daarom betekent dit her-opvatten van de moedertaal, hoewel ruimtelijk een beperking, stellig een zeer belangrijke winst aan verdieping. ...

Enkele algemene kenmerken van de grote Brahman-cyclus,

[p. 236]

die uiteenvalt in kleinere cycli en losse verzen, handhaven zich overal; zij zijn afleidbaar uit het samenvallen van een overstelpend mystisch Godsgevoel, dat een voortdurende uitweg begeert, met de noodzakelijke, strenge gebondenheid van het vers, dat zich vormen moet, zich opheffen en verzelfstandigen uit de stuwende stroom. Het mystische rhythme is een ander dan het poëtische; het is een steeds zich in de ziel herhalend zelfde, een nooit uitgeputte en zalige eentonigheid. Het poëtisch rhythme, aan het mystische verwant in zijn concentratie, is, binnen die schematische gebondenheid, in iedere uiting, in ieder sonnet, anders; in dit variabele van de vorm ligt zijn eigenheid. Het gevoel heeft zich onophoudelijk te differentiëren in de verscheidenheid der beelden.

Adwaita's kracht, die tevens zijn zwakheid is, ligt in de onevenredigheid van gevoelsstroom, kleurloos Brahman-weten, en versvorm, beeld-differentiatie. Zijn contemplatieve verzonkenheid is overheersend statisch, een gebannen aanschouwen van het eindeloos défilé der ‘hulptroepen’, grootser dan het prachtige leger, dat eens voor Xerxes paradeerde. In Brahman, oneindig groot en oneindig klein, is de spanning tussen de tegenstellingen en verhoudingen der schijnwereld opgeheven; het Ik is het vergoddelijkt centrum, waarop de objecten van aarde en hemel inwerken, zonder het te kunnen schokken. Slechts waar de bittere herinnering ontwaakt of de twijfel zich niet laat terugdringen, keren gebrokenheid en contrast terug. De geaardheid van dit dichterschap is echter het weergeven van verhoudingloos eenheidsbesef, dat zich, als poëzie, niettemin voortdurend moet splitsen in beeldende symbolen. Maar deze differentiatie is niet ad infinitum voort te zetten, wanneer de gevoelsstroom ‘eentonig’ is. Wat in één vorm tot een overweldigende schoonheid werd, keert als onvermijdelijk verzwakte echo terug. Dit statisch-middelpunt-zijn, dat evenzeer een majestueus tronen als een volkomen opgaan is, hangt nauw samen met een andere eigenschap, die Adwaita's gehele poëzie voortdurend bepaalt: zijn bijzondere visie op de natuur. De beschouwing is hier niet meer ingesteld op menselijke proporties, die als norm plegen te dienen voor ‘groot’ of, ‘klein’; de kosmos immers is een schepping van de machtige Geest,

[p. 237]

die in de dichter en bij diens genade zijn wereld formeert. Toen en Nu worden betekenisloos; ‘het hoog-verhevene en het laag-komieke’ verliezen hun tegenstelling; waar het éne Brahman alles doorlicht, is de ontzaglijkheid van het voorwereldlijk monster niet ontzaglijker dan een infusorie. Visioen en gebeurtenis gaan in elkaar over: er is geen geschieden, dat geen dichterblik is.

Adwaita hanteert ‘de natuur’; is het niet Brahman dat, in hem, hem hanteert? Een mathematische figuur, een lang-staartige komeet, een tropische vlinder, een stuk barnsteen worden symbolen van een dichtertrots, die zijn verleden niet verwerpt, maar het ontdoet van zijn beperktheid, het doorziet als een grandioze beeldende mythe van het kleurloze Brahman-weten. Want uit dit weten trok Adwaita geen ascetische consequentie; zichtbaarheid en nog eens zichtbaarheid gecomponeerd in het beeld, is zijn poëzie. Zijn grootheid, dit bespelen van de kosmos en zijn krachten, versmaadt alle bleke vergeestelijking, alle bespiegelende verdroging. Onder de edelste sonnetten in Brahman zijn bijna uitsluitend visuele ‘gezichten’; zij zijn woord geworden kleur, die, aan toevallige physische gesteldheid ontstegen, de trots van het Brahman-Ik tragisch vertolkt.

Dit is Adwaita's belangrijkheid als dichter: het beeld, samengesteld uit zijn zinnelijke waarneming, zijn weten, is een omvorming tot organisme van wat als materiaal reeds aanwezig was in een voor-poëtische periode; het woord, vaak schijnbaar zorgeloos geordend in de zin, die geen bijzondere bouw verraadt, wordt aangeboord tot de bodem van zijn kracht, wordt kostbaar. ... Waar beelden en woorden terugkeren, (het fatale moment aan deze dichter, die zich in een zo uitgesproken ‘éne’ verhouding tot zijn wereld had gesteld) verslapt die macht. De gevoelsstroom is te hevig; in de herhalings-drang overwoekert de behoefte aan onophoudelijk belijden de strenge vorm-eis. Tot, in een plotselinge greep, de heerser zijn meesterschap herneemt en melkwegen en zonnen in de harmonie van zijn sonnet boeit. ...

De inleidende verzen van Brahman onthullen, bijna volledig, de zin van de honderden, die volgen:

[p. 238]
 
Ik maak voor Brahman's Licht Hem waard'ge graal
 
Van Zijn-heelal-herhalende trezoren,
 
En rood als bloed, met stekelige doren,
 
Is 't dienend voetstuk van smartlijk koraal;
 
 
 
En boven torenbouw van aardsch metaal
 
Zwevende hangt godlijk zijn zalig gloren,
 
En mysterie zingen zijn vlammenkoren
 
Statig rijzend, majesteitlijk choraal.
 
 
 
Mijn wereld-Zelf heeft niemand uitverkoren:
 
Dat kent geen Klingsor en geen Parzifal,
 
 
 
En golft bloedloos ook dem unreinen Thoren
 
Verlossing bij mijn daaglijksch Avondmaal:
 
 
 
Hem zal mijn Zelfvergodlijking behooren,
 
Zoolang ik als Zijn Weter ademhaal.25

Dit is de éne zich eindloos herhalende gedachte, die Woord wil worden, onophoudelijk nieuwe gestalte zoekt, in een kinderlijk prevelen, dat trilt van ontroering, in een wrange terugblik vol herlevende kwellingen, in een razende storm van over elkaar gesmeten klanken. Daarom is dit sonnet, hoewel poëtisch niet zuiver, typerend niet alleen voor de mystische houding der volslagen tweeheidsoverwinning; bijna scherper nog karakteriseert het de dichter, zijn bij alle vormnuance uitgesproken individualiteit: een vast, niet revolutionnair rhythme, dat de versregel volgt, een bruusk onverfijnde ‘familjariteit’, die niet voor een duitse woordspeling, als dichterlijk element, terugschrikt, een hoog ontwikkeld gevoel voor intense klankwaarden, waardoor in wetenschappelijke dorheid verloren gewaande woorden dragers van een ongekende pracht worden. ‘In tragisch paarse zichtbaarheid van taal’26 riep Adwaita de vertrouwden uit zijn verleden op tot een nieuw leven: solfataren en mastodonten, asymptoten en parabolen. ...

In de eerste sonnetten van Brahman is, embryonaal, alles gegeven, wat Adwaita had uit te spreken. De volgende cyclus Jehova's Uitvaart o.m. vangt aan met dezelfde diaphane

[p. 239]

zekerheid, al overheerst hier verderf en ondergang. Dit gezicht van een apocalyptische wereldbrand om de gestorven God is een ontzaglijk spel van donder en sterren, waarvan de dichter het roerloos centrum is. De nachtelijke verschijnselen groeien tot stoffelijk tastbare elementen van een werelddrama, dat in wezen slechts waarneming blijkt. Zware, klankdragende woorden vergruizelen elkaar; de natuur gilt in een delirium. Tot de storm onwillig gaat liggen en de stilte terugkeert.

Herhaaldelijk zocht de dichter deze voor-menselijke natuur-spanningen, die, met het ‘extatisch wagnern’ van zijn taal, het tekort aan dramatische beweging van zijn boven schijn gestegen Brahman-vrede moesten vergoeden. Hij zocht kleur en vorm en verleende hun, als hun wetgever, een tragischer perspectief. Door zijn onfeilbaar instinct voor klankwaarden behield hij, als in deze opgezweepte terzinen van Jehova's Uitvaart , steeds zijn heerserschap aan de grens der rhetoriek; want welke inzinkingen deze poëzie ook moge vertonen, zij versmaadde steeds het rhetorische, dat zo nabij lag. In geweldige bestormingen van de kosmos kon Adwaita zijn vorstelijke lust botvieren zonder te vervallen in het geleende beeld, om dan terug te keren tot een ingespannen zien van kleine alledaagsheden, van pijnlijke herinneringen, die in het Brahmanlicht een, even tragische, belangrijkheid ontvangen. Zijn diepste trots is, als kunstenaar te kunnen beschikken over de dingen, waar hij eens onder moest lijden. Daarom eert de bevrijde in Brahman het Zelf, in angst en bronstig verlangen van de oertijd de drift, die in hem drong tot dichterlijke schepping:

 
Ja: oerverleden, troglodytenbronst,
 
Die laait voor de oogen en in de ooren bonst,
 
Ejaculeert zich in dit geil sonnet.27

Zo wordt dit Ene, dit onuitsprekelijke Brahman-weten, gemoduleerd in een begerig zoeken naar alles, wat de wereld der phaenomena aan beelden kan opleveren. Het wordt gezegd in majestueuze woordfeesten als Orpheus , waarin het landschap nog te sidderen schijnt onder de goddelijke scheppings-

[p. 240]

daad, in de dartele bizarrerie van een aeroplaanvlucht, met brede vergezichten op een voorbij wetenschapsleven, in de eenvoud van een kinderepisode. Of het keert terug in de verbijsterend-schone visioenen van Brahman's Liefdefeest , waar de myst, geparalyseerd op zijn bewustzijnstoren, verwijd tot God, een nieuwe wereldrijkdom beleeft.... In een naamloze cyclus is een roodblonde vrouw het wagneriaanse Leitmotiv; één zegevierende hulde aan de zichtbare, tastbare Aarde brengen de Trots sonnetten; of een nietig hagedisje inspireert de dichter tot een hymne aan het verhoudingloze. ...

Men mag opmerken, dat er een te veel aan Orionen in deze poëzie is, dat dit geluid zich soms heeft overschreeuwd. Het gevoel brak te vaak in beelden om zich steeds te kunnen vernieuwen in de vorm; dichten was hier immers het uitspreken van de hoogste vereniging, vanwaar geen evolutie meer mogelijk is, de unio mystica; niet van een worsteling, die elders al was uitgestreden. Misschien was het, ook voor hem, die te vroeg stierf, om het te weten, slechts een edele roes, een zich bedrinken aan het éne moment, waarop een terugval naar het andere had kunnen volgen. Maar belangrijker dan deze quantitatieve onevenredigheid, gevolg van een statisch middelpunt, van een te intense gevoelsspanning, is de oorspronkelijke, vrije kracht van dit dichterschap, dat zich in zijn hoogste momenten onbetwistbaar instrument van Brahman wist:

 
Aan 't wereldoppervlak stormen de dingen:
 
Zelfs geen gedruisch zal tot in de afgrond dringen,
 
Waar stil de ziel aan 't hart van Brahman kleeft;
 
 
 
Al kan het oud verdriet niet meer genezen,
 
Hij weet: gezonken naar zijn eigen Wezen,
 
Nu bloedt hij verzen, waar Zijn licht op beeft.28

VI

Waarom is deze Adwaita een vergeten eenzame geworden: hij die zich in de triomf van het gedicht over de ganse kosmos had uitgebreid?

[p. 241]

Zijn weg is die van een door te lang ingehouden drift naar plastische werkelijkheid overwonnen, verheerlijkte, maar daarom ook aan overdaad bezweken mens, die wellicht juist daarom een vergeten wijsgeer en een vergeten dichter moest worden. Hij wilde niet zalig worden onder de ban van een leuze: profaan ingaan, deemoedig luisteren en verhegeld terugkeren, als zovelen gedaan hebben. In hem zweeg nog een gans mystisch heelal, dat andere vrijheid nodig had om zich te openbaren; die vrijheid sprak zich uit in het zware en onverfijnde vers, dat losbrak als een zegelied na uiterste vertwijfeling, een ruwe en positieve roep, een stralend en overvloedig geschenk zonder litteraire voorgeschiedenis. Het was niet vaag, niet romantisch-verlangend, niet zwaarmoedig; de woorden en het rhythme dreven niet naar een ijle vervluchtiging. Adwaita's poëzie werd tastbaar van concrete materialiteit; zij koos het prozaïsche, het ordinaire, het wetenschappelijke, en vulde het met een pathos, dat als een bizarre, harde kleur uit een jargon van vaktermen sloeg. Adwaita's mystiek onthulde zich als een reactie, deels, op een te ver gedreven zelf-critiek, daarom hevig in haar positiviteit, fel en overstelpend in haar vorm. ...

In de philosophie van Dèr Mouw ondergaat een eeuwig kind met de onbevangen, beeldende blik op de wereld het gericht der individualiteit, hier als de kentheoretische worsteling met het beeld, die nergens rust laat, die dreigt te eindigen in dat laatste, grotesk-angstige beeld: bewustzijnscellulair.

In de poëzie van Adwaita vieren kind en beeld hun jubelende opstanding; het Brahman heeft de dichter vrijgesproken, hem opnieuw eenvoudig gemaakt; maar vreemd, deze eenvoud is niet die van de eenvoudige. Deze mystiek heeft niets van askese; niets wordt achtergelaten, het gehele verleden wordt meegevoerd, tot buit gemaakt en omgesmeed. Adwaita is niet als Franciscus tot de natuur teruggekeerd om met een simpele verwondering haar heerlijkheid te bezingen; hij heeft bezit van haar genomen, gewelddadig berg op berg gestapeld en audiëntie verleend aan Fomalhaut; hij heeft als Orpheus de natuur bespeeld, tot zij machteloos in een betovering van poëtische geleerdheid (en ook: geleerde poëzie!) aan zijn voe-

[p. 242]

ten lag. Het grijze kind heeft, terwijl het zijn verleden wilde verloochenen, in ieder woord zijn verleden erkend en bemind.

 
Op Brahman, wereldgrond, schijnen de dingen
 
A jour gewerkte scherts: door de openingen
 
Golft onbelemmerd stralende eeuwigheid.
 
 
 
Het denken, moe van God, keert van zijn luister
 
Zich gretig-aardsch vaak af naar kleurig duister
 
En weldadig koele verganklijkheid.29

Moe van God; dat is de wonderlijk-afgematte bekentenis van de dichter, die zich elders extatisch aan het beeld Brahman bedwelmt. Want door zijn verleden mee te sleuren in de nieuwe titanenstrijd, ditmaal met het sonnet, door alle wetenschappelijkheden nog eens in te zetten, thans als dichterlijke elementen, heeft hij zichzelf geofferd aan de schoonheid van het wereldgewaad. Meer nog dan de verheerlijker van Brahman is Adwaita de zanger van de zichtbare kosmos geworden, van de grote vegetaties der aarde, van de overweldigende sterrenhemel daarboven. Daartegenover verdwijnt het individu; het wordt, ook al heerst het in die kosmos oppermachtig, slechts het onbeeldbaar, nietig supplement van de verschijnselen der natuur.

Jehova's Uitvaart is een episch drama; maar het is een drama, waarin de mens als actief wezen uitgeschakeld is, het is een visioen, dat krampachtig en schokkend beweegt en de beschouwer tenslotte oneindig klein achterlaat. Hij heeft een enorm vergrote natuur gezien... maar voelde zich door dat gezicht niet verlost. Ook Adwaita vermag de gebrokenheid niet op te heffen; de spanning, die de beperkte persoonlijkheid als een erfdeel met zich draagt, die in de wijsgeer tot een nachtmerrie uitgroeide, is in de dichter overstemd, niet gedood. Hier ligt de kernoorzaak van dit teveel aan beelden, van deze poëtische zondvloed: het onophoudelijk zeggen moet de twijfel onophoudelijk doden. De kosmos moet voortdurend een bespeelbaar werktuig blijven, het beeld moet steeds worden bestendigd en herhaald om het onzegbare van het mysterie

[p. 243]

te verdringen. Door de verzen van Brahman sluipt steeds de twijfel aan, om telkens opnieuw in een storm van taal te worden onderdrukt....

‘DAT ben jij.’

Drie woorden... en het zijn er reeds drie te veel om het vormloze Brahman te omschrijven. In het woord, in het beeld, wordt het onzegbare gezegd en betrekkelijk gemaakt. Het wordt opgeheven uit de stroom en vastgelegd, het wordt veroverd, geannexeerd, maar ook ontheiligd. Het wordt gedoemd tot de tragiek van alles, wat betrekkelijk is.

Daarom is Adwaita eenzaam gebleven, hij, de zelfverzekerde. De wereld om hem heeft voor zijn laatste levenswerk, zijn verzen, nauwelijks aandacht gehad. Terwijl zijn philosophie ongelezen is gebleven, zijn de ijle strophen van een Leopold, de vormschuwe hunkering van een Roland Holst, aan zijn ruwe en bewuste poëzie voorbijgegaan.

Brahman geeft de mens, zoals hij overwint: triomf roepend in een verlaten vlakte tegen de genadige hemel.

 

1925

10Absol. Ideal, p. 55. Dèr Mouws Verz. W. IV, p. 63.
11Cf. echter Kritische Studies, p. 200, waar D.M. zich zelfs niet meer gerechtigd acht deze vroeger aanvaarde eerlijkheid aan te nemen. Dèr Mouws Verz. W. V, p. 211.
12Misbruik van Mystiek (Tijdschr. v. Wijsbeg. X, 4), p. 464.
13Misbruik van Mystiek, p. 478.
14Absol. Ideal. p. 92. Dèr Mouws Verz. W. IV, p. 100.
1-8
15Absol. Ideal. p. 54. Dèr Mouws Verz. W. IV, p. 62.

16Brahman I, p. 176. Dèr Mouws Verz. W. I, p. 158.
17Cf. Brahman I, p. 1. Dèr Mouws Verz. W. I, p. 5.
18Misbruik van Mystiek, p. 477.
19Cf. Brahman II, p. 328. Dèr Mouws Verz. W. II, p. 72.

20Absol. Ideal. p. 202. Dèr Mouws Verz. W. IV, p. 211.
21Dr M. Hoogvliets opvatting van Taalstudie en methode van Taalon derwijs.
22Cf. Brahman II, p. 503 v.v. Dèr Mouws Verz. W. II, p. 194.
23Brahman I, p. 85. Dèr Mouws Verz. W. I, p. 77.
24Brahman I, p. 116. Dèr Mouws Verz. W. I, p. 108.
25Brahman I, p. 7. Dèr Mouws Verz. W. I, p. 11.
26Brahman II, p. 324. Dèr Mouws Verz. W. II, p. 68.
27Brahman I, p. 63. Dèr Mouws Verz. W. I, p. 55.
28Brahman I, p. 99. Dèr Mouws Verz. W. I, p. 91.

29Brahman I, p. 246. Dèr Mouws Verz. W. 7, p. 226.