[p. 255]

Waarom ik ‘Amerika’ afwijs

Onlangs, in een normale vlaag van haast, sprong ik op het voorbalcon van een tramwagen. Naast mij zag ik, nadat ik een dubbeltje voor bovenmenselijke snelheid voldaan had, een jongen zonder leeftijd, één dier slaafjes, die onder het gedaver der courantenpersen het spoor van de Tijd bijster raken; hij droeg het vormeloze voorwerp, dat bij deze wezens tussen een slagersmand en een actentas kan variëren, een berging, een door stof bepaalde ruimte, een oud kreng van een ding. Maar in de rechterhand had hij een met geschreven noten overdekt papier, een vioolpartij, wellicht van een even vormeloze structuur als het gebruiksartikel onder zijn linkerarm. En terwijl het verkeer aan hem voorbijstroomde, de auto's hun aanmatigend geblaf in zijn gezicht slingerden, de passagiers op het balcon hem medelijdend aanstaarden, verdiepte hij zich in een geheimschrift; er voltrokken zich aan hem gebeurtenissen, die ik niet waarnam, er geschiedden in hem wonderen, die ik niet deelde, er was een afgrond tussen ons, terwijl de gemeenschap van een publiek vervoermiddel ons verbond. Hij werd niet afgeleid en niet ontmoedigd; de dingen en de bewegingen rondom gleden langs hem af ten bate van tekens, die hem meer van het leven gaven; van tijd tot tijd bewoog hij op een andere maat dan die van het verkeer. Er was een opvallende en onverwachte trouw in dit geconcentreerd verdiept zijn; dit wezen was verdiept, onder zijn tastbare, aanwezige huid afwezig, verzonken of opgeheven, maar geen deel van het maatschappelijk bedrijf rondom hem; een heremiet van het ogenblik, een figuur, een gestalte met iets prinselijks en ongenaakbaars: met de aristocratie van het verdiept-zijn, van de afwezigheid, een aristocratie, die alleen door tekens kan worden gediend en in tekens kan worden uitgesproken. Een courantenslaaf, die door lawinen van ongelezen en onbegrepen

[p. 256]

tekens overstelpt en doodgedrukt wordt, een al dan niet doelmatig functionnerend onderdeel van een vulgair organisme, een bleke jongen met licht-groene ogen, waaraan men geen aandacht schenkt, stond hier plotseling als een individu, losgeslagen uit de plebejische wereld, die zijn dagelijkse omgeving, zijn enige voedingsbodem vertegenwoordigde. Streng, koel, gesloten, richtten zich deze onbeduidende ogen op een te ontraadselen volgorde; en door deze strengheid, deze waardigheid, schiepen zij voor mij die sfeer van eerbied, die men voor Sirius en Aldebaran niet aldus ondergaat. Hier stond een Ander dan ik, geen fragment van de buitenwereld, maar een nieuwe, andere binnenwereld, een bestaan met de begeerte naar zichtbare muziek, die men in zichzelf verlangt te horen, met een liefde voor de stof, die over de stof heenreikt. Hier openbaarde zich de concentratie, die door geluiden ingesloten en door kleuren begrensd, maar slechts door een geheime zelfstandigheid verwekt wordt.

Toen hij het balcon verliet, zag ik, dat hij een bochel had, de koningsmens. Het papier, dat hij met zorg wegstopte, droeg aan de buitenzijde de titel Serenade van Toselli.

 

Het geheim van ons europeanisme ligt niet in het toevallig trambalcon, deze ‘kaap van Azië’, die men nog steeds met zekere eerbied Europa noemt. En wij wijzen Amerika niet af, omdat het ons bedreigt als de brutale klanken en de schreeuwende kleuren van het voorbijstromend verkeer; immers er behoort een geringe dosis inzicht toe, om te erkennen, dat dit verkeer uitgemaakt wordt door juist dezelfde arrogante tramwagens als die, waarop wij ons ophouden. Wij zijn Europeanen en wij wijzen Amerika af, omdat alleen het rumoer van het verkeer tot ons doordringt en de prinsen van den bloede, die op de verre vervoermiddelen dromen en zich over tekens buigen, achter het rumoer schuil gaan, zonder het te kunnen temperen.

Wie levensproblemen tot geografische, ja zelfs tot cultuurproblemen verkleint, miskent de eerste noodzaak van het leven der cultuurmensen: zich te kunnen verdiepen in geheimtekens, terwijl de grond, waarop men staat, desnoods onver-

[p. 257]

schillig is, terwijl de dingen voorbijstromen en steeds nieuwe omgevingen het aanzijn geven; zich te kunnen opsluiten, zonder zich uiterlijk aan de wisseling der verschijnselen te onttrekken. Wij zijn niet aan dit balcon van de tramwagen vastgeklonken, maar wij moeten op dit balcon van deze tramwagen op dit door klanken en kleuren in zijn rust bedreigde Europa, de geheimtekens lezen, die wij als erfdeel hebben ontvangen.

Een geographisch probleem zou de verhouding Europa-Amerika zijn, wanneer de waarde van hun culturen daardoor bepaald werd, dat zij onder een al dan niet bevoorrecht deel van de hemel leefden. Maar de hemel verleent zon en regen, geen culturele privileges; omdàt wij onder een zekere hemel leven, zijn wij geen bevoorrechten.

Een cultureel probleem zou de verhouding Europa-Amerika zijn, wanneer de culturen hun strijd uitvochten als mensen, wanneer zij geboren werden, opgroeiden tot vlegels en naderhand soms tot volwassenen, paarden en jongden, stierven en aan de aarde werden teruggegeven. Maar wij, die deze symbolen dagelijks gebruiken, alsof wij van deze gebeurtenissen makrokosmische familiekronieken konden maken, wij weten niet eens, waar Europa begint en Amerika eindigt! Waar smelt het rumoer van onze tramwagen samen met dat van het verkeer? Wie legt deze beide rumoeren uiteen en beplakt ze met etiquetten? ... Het verward geraas, waarvan wij getuige zijn, is te herleiden tot ‘invloeden’, ‘gevolgen’, ‘kernen’, ‘uitvloeisels’, ‘afhankelijkheid’; maar daarmee heeft men reeds concrete, ondeelbare lichamen geschapen, die door mensen, schaakspelers, als pionnen worden uitgezet, om een onvoorstelbaar spel van activiteiten aan te geven. Aan dit schaakspel der culturele strategie ontkomt niemand, die verschijnselen beschrijft en wil afleiden; op dit terrein strijden de twee culturen als mensen, met list, tactiek, meer- en minderwaardigheid; op dit terrein kan men de werken der schrijvers, schilders, cineasten zien als de uitgezette pionnen, stoffelijk voorgestelde kruispunten van activiteit, van aanval, van verdediging, van imperialisme en zelf handhaving. Zo herleidt men dan de ‘strijd’ tussen Europa en Amerika tot een cultuur-document; en hier verlangt men van ons, dat wij de striktste,

[p. 258]

wetenschappelijke onpartijdigheid betrachten, de gelijkwaardigheid erkennen van het behaviorisme en het pluralisme met onze denkvormen, kortom: dat wij deze ‘strijd’ uitvechten met al de loyaliteit van een ridderlijk tournooi, waarbij het meer om de sierlijkheid dan om de verbittering gaat. ... Maar culturen strijden niet. Wij làten hen strijden. Wij laten hen voor ons optreden. Wij wensen beelden te maken, omdat wij continenten tegenover elkaar zien liggen, bevolkt door groepen, naties, gemeenschappen. Ten laatste immers blijken de culturele continenten door geen oceaan gescheiden, zij zijn onscheidbaar verward als straatrumoer; Europa is vaak meer, en schandelijker, Amerika, dan Amerika, en Amerika soms een op de spits gedreven Europa. Alle vergelijkingen in dimensies zijn hier ontoereikend, omdat wij de dimensies eerst zelf geschapen hebben.

Niet in de eerste plaats een geographische, niet in de eerste plaats een cultureel probleem derhalve, maar een probleem, dat zo onontwarbaar met dit leven is vergroeid, dat wij al hebben aanvaard of afgewezen, voor wij hebben gekend; en dat is ons goed recht. Wij stichtten geographisch de kolonie Amerika; en de kolonie, Amerika, poogt thans, cultureel, ons nogmaals te stichten. En omdat men zich wel geographisch, maar niet cultureel kan laten annexeren, protesteert men uit levensnoodzakelijkheid. En omdat men protesteert, weet men niet, of men gelijk recht laat gelden. ... Wie protesteert, wanneer de cultuur der Zoeloe's een nieuwe methode heeft ontdekt, om de hemel tot regen te dwingen? Wie protesteert, wanneer de Chinezen hun alphabet gaan vereenvoudigen en economiseren? Men protesteert niet, men constateert. Hier hebben wij vrijheid onze cultuurtorens op te trekken, ook al zijn zij wankel. Is het toevallig, dat Spengler, toen hij de schone lichamen zijner culturen schiep, Amerika... vergat?

Ieder individu, dat zich niet opzettelijk isoleert in deze tijd, moet het besef hebben: ik sta niet vrij tegenover Amerika, ik kan niet zien, het uitzicht is verduisterd; maar ik moet kiezen, ik moet onophoudelijk partij zijn. Er zijn lieden, die dit als een schande beschouwen en die zich van een onafhankelijke objectiviteit willen verzekeren, door luidruchtig mee te blazen op

[p. 259]

de mirlitons uit de andere wereld. Zij verzekeren zich, inderdaad, van een geographische en een culturele onafhankelijkheid; geen symptoom van de overkant, dat zij niet kunnen aanvaarden, geen europeanisme, waarvoor zij niet een gelijkwaardig verschijnsel als pendant hebben. Helaas, zij hebben Amerika al over de Oceaan gezet, zij hebben het reeds herleid tot een afzetgebied van problemen, zij hebben ook hier het eclecticisme geïntroduceerd, waar men het niet ongestraft doen kan. Het merkwaardige is, dat men nooit ongestraft eclecticus is, op geen enkel terrein, tegenover geen enkel onderwerp: maar het is gewoonlijk de historie, die straft, die de zogenaamde onpartijdigen en objectieven belicht als even erbarmelijk partijdig, alleen zonder de moed het te durven zijn. Amerika, dat van ons bloed is, maar van ons vervreemd, straft sneller; het vreet op, wat zachtkens adoreert, omdat men de doelmatige energie van Amerika niet kan bewonderen zonder zichzelf decadent te noemen. En dit gevaarlijk spel met woorden laat ik liever aan hen over, die bij de decadentie het belang der gestreelde ijdelheid hebben.

Amerika ligt niet als een te bestuderen verschijnsel tegenover ons; het is in ons gedrongen, het bezit ons als de tendentie tot wanorde en oppervlakkigheid, tot sentimentaliteit en journalistiek, tot rumoer en verkeer. Juist daarom vermogen wij niet te beoordelen, of het geographische en het culturele Amerika wanordelijk, oppervlakkig, sentimenteel, journalistiek, rumoerig en... verkeerd is. Er is hier af te wijzen, voor er gekend is; er is hier te leven door keuze, voor er wetenschappelijk is geschift.

Amerika is overmoedig en jong (volgens de één); Amerika is al oud, voor het ooit jong geweest is (volgens de ander). Dit bewijst niets over de geboortedatum van Amerika; het bewijst slechts, dat wij zelf niet weten, of wij jong of oud zijn, laat staan, dat wij de maatstaf zouden kennen, waarmee men de ouderdom van anderen zou kunnen meten. Wij weten slechts, dat het beste, wat wij doen kunnen, is, ons te verdiepen in geheime tekens, desnoods te midden van het straatrumoer; en dat het enige blijvende geluk, dat ons is beschoren, bestaat in de ontdekking van verwanten in deze dwaze en in-

[p. 260]

efficiente manie. Ik bewonder hen, die dit een symptoom van decadentie durven noemen: want reeds geven zij te kennen, dat zij blijkbaar één ‘nutteloos’ ogenblik over het feit der decadentie hebben nagedacht, en zich daarmee verraden hebben als trouwelozen tegenover de amerikaanse levensaan-vaarding.

De europese cultuur is in al haar symptomen decadent; dit wil niets anders zeggen, dan dat dit niets zegt. Want in diezelfde phase van de ondergang van het avondland voltrekken zich steeds weer de schoonste herrijzenissen, terwijl het aantal platitudes waarschijnlijk niet groter is dan in Amerika. Wij hebben niet anders dan dit: de persoonlijkheid kan zich verdiepen in geheimtekens en daarbij leven. Of het gelijkwaardig is, dat universiteiten vooropleidingen voor het zakenleven worden, hebben wij niet te beoordelen, maar levend te ontkennen. Er is geen andere weg.

Amerika is zozeer ons slechter Ik geworden, dat men tegenwoordig naar Amerika reist, om dit te loochenen. Alsof men door dit uitstapje de liefde van de Europeaan voor de improductieve geheimtaal, waarzonder er zelfs geen probleem Amerika voor hem zou bestaan, kon ontkrachten! Wellicht wordt zo eens Europa voor de Amerikaan zijn slechter Ik; wij zouden dan misschien meer genoegen aan hem beleven, wanneer ook hij ging reizen om dit te loochenen. Voorlopig reist hij bij voorkeur naar Biarritz of de Nachtwacht. Reizen is de onverstandigste diplomatie, wanneer het er om gaat een cultuur te bestuderen, die ons heeft geïnfecteerd; men vindt reincultures van bacillen, men verheugt zich over de natuurlijkheid en de gratie, waarmee zij zich in hun element bewegen, men volgt ze met een onmiskenbaar en objectief genoegen... en men vergeet, dat thuis dezelfde bacillen niet onder microscopen dartelen, maar in mensen ageren. Niemand zal beweren, dat de existentie der bacillen als zodanig te verwerpen is; maar wie ziek is, gevoelt geen behoefte meer aan de objectieve bacil, voor hij gezond is geworden. De vergelijking gaat mank, maar zij is duidelijk.

Wat wij de ziekte van het amerikanisme zouden kunnen noemen, is, dat de symptomen der amerikaanse cultuur ons

[p. 261]

imponeren. Geïmponeerd worden is het valse surrogaat voor de verwondering. De geïmponeerde is niet door het zwijgend medium der geheimtekens tot de zin gekomen; hij is overbluft door de quantiteit. De machine overbluft. De Tiller-girls overbluffen. De amerikaanse laboratoria overbluffen. Tenzij onze geest hen gebruikt als de geheimtekens, waaruit men geen andere dingen leest, dan die het ‘decadente’ Europa reeds lang wist. Dan zijn de objecten van Amerika slechts kapstokken, om onze ideeën aan op te hangen; dan wordt de music-hall een dreigende noodlotstragedie, omdat de onbarmhartig ontledende Europeaan Drieu la Rochelle in de zaal zit. Dan is het geen wonder meer, dat men iemand in Barcelona kan horen spreken; dan is het eer een wonder, dat men hem vergeet af te zetten, hoewel hij Spaans of banaliteiten spreekt.

Men ontkomt niet aan Amerika, op twee wijzen. Of men bewondert, men laat zich imponeren, en men vergaat in de verwarring en de veelheid der ongeordende verschijnselen. Of men verwondert zich... en bekent zich daarmee Europeaan, minnaar van geheimtekens, van improductiviteit, van concentratie, die geen ‘group’ is. Er zijn nog de derden, die aan Amerika voorbij wensen te gaan, als culturele struisvogels. Zij zijn het, die wellicht de trouw aan Europa het meest compromitteren. Zij bevorderen de trouw tot dat sublieme, maar tegelijk stupide ridderlijkheidsbesef, waarbij de tegenstander een aesthetisch welbehagen en een gedegen minachting gevoelt. Zij vrezen een andere cultuur als een natuurverschijnsel, als iets onafwendbaars, en verbergen hun hoofd onder de dekens, als het onweert. Een cultuur is echter geen natuurverschijnsel, en is slechts in zoverre onafwendbaar, als wij zelf zwak staan. De Don Quichote's van Europa, de vereerders van de Dulcinea: Het Verleden, die niet op schrijfmachines schrijven, maar met genoegen een ganzepen zouden gebruiken, zijn volkomen te vergelijken met de rechters in het apenproces; zij sauveren het verleden, maar redden het niet uit de handen der lachers. Zij vergeten, dat men op een schrijfmachine evengoed een gedicht als een afrekening kan voortbrengen.

Men ontkomt niet aan Amerika: laten wij het die eer niet

[p. 262]

onthouden! De vraag is slechts, hoe. De vraag is slechts, of wij er ons mee willen vergenoegen middelmatige Amerikanen te worden, geïmponeerd, en toch nooit geheel bevrijd van Europa, of dat wij prijs stellen op het enige niet te loochenen bezit, het nutteloze, improductieve geheimteken, dat geen groter maatschappelijk geluk zal brengen, waarin men zich verdiept om het verdiepen zelf. Wil Europa zich met een coquet en alleen schijnbaar nederig gebaar voor ‘decadent’ verklaren, of wil het de ‘decadentie’ als oppervlakteverschijnsel aanvaarden, in het bewustzijn, dat dit een naam is als zovele anderen, ontleend aan onze ingeschapen behoefte tot culturenpersonificatie? Welk woord acht men waardevoller: ‘de europese cultuur is oud’ of ‘wij leven een europese cultuur’?... Ik geef de speculatieve uitspraak voor het onomstotelijk en onomkeerbaar feit des levens.

Men zegt: aan Amerika is de toekomst. Het is mogelijk; het zou dan blijken, dat wij nog juist op tijd werden geboren, om Europeanen te zijn. De toekomst behoeft mij niet in het gelijk te stellen, want ik heb niets over de toekomst gezegd. Aangaande de toekomst zijn nooit anders dan onbelangrijke dingen te voorspellen, grove omtrekken van gebeurtenissen, inhouden zonder de minste schakering. Eén van de eigenschappen, die de liefde voor het nutteloze geheimteken bepalen, is de onverschilligheid voor de toekomst; het geheimteken heeft geen toekomst, het kan morgen vergaan zijn en is daarom niet minder waardevol. Laat aan Amerika de kunst ‘van morgen’, de wetenschap ‘van morgen’, de wijsbegeerte ‘van morgen’ zijn; dan zal Europa er niet meer zijn, om te reageren... of anders is dit ‘morgen’ evengoed europees als het heden, voor ons! En om ons gaat het toch, in dit geval!

Het ‘cogito, ergo sum’ moeten wij europees beperken: ik denk nutteloos, derhalve ben ik. Het ‘de mens is de maat van alle dingen’ eveneens; de Europeaan is de maat van alle dingen. Men moet liever het odium der geestelijke geborneerdheid op zich laden, mits dit betekent: partij gekozen te hebben, dan prat te willen gaan op een alzijdigheid, die geen partij meer kàn kiezen, omdat zij, zoals de uitdrukking zegt, ‘boven de partijen’ denkt te staan. ‘Boven de partijen’ moest

[p. 263]

men staan tegenover het verleden, maar zelfs dit is een onmogelijkheid, omdat het de mens ingeschapen is, krachtens zijn beperktheid, ook het verleden te annexeren. ‘Boven de partijen’ moest men staan tegenover de toekomst, maar de seconde later, die geen ‘heden’ meer zal zijn, moet eveneens geannexeerd en omgevormd worden. Wat wil men dan met een on-partijdig heden, waarin de annexatiedriften voor verleden en toekomst geboren worden?

In het heden herleid ik Amerika tot mijn eigen geheimtekens. Wanneer ik daarbij tevens zou erkennen, dat ik mij met het rumoer alléén wel tevreden zou kunnen stellen, zou ik een philosophie van het menselijk ‘gedrag’ moeten beproeven. Maar in dat zich tevreden stellen en dat beproeven zou het eerste blijk van de kracht der europese geheimtekens al onherroepelijk gegeven zijn; ‘zich tevreden stellen’ betekent, dat men zich niet tevreden moet stellen, ‘beproeven’ betekent, dat men weet, wat men gaat ondernemen, dat men reeds een geheimteken vóór de daad heeft geschoven. ...

Thomas Mann heeft het vooroorlogse Europa ondergebracht in een sanatorium, in een ijle sfeer van smetteloze dialogen, van complete nutteloosheid: een toverberg. Het zijn daar Settembrini en Naphta, de twee theoretici met gelijk ‘recht’, die geen andere passie meer kennen dan de annexatie van verleden en toekomst, zij het met het meest abstracte strijdmiddel, het woord; wat de barbaren met de wapenen doen, dat doen zij met de dialoog. Zij begeren recht te krijgen, om te leven, zoals zij leven, zelfs in de nutteloze lucht van Davos; en het einde is een belachelijke realiteit, het duel. ... De oorlog moest komen, om deze theorie, die geen daden meer schiep, weg te blazen; maar hebben wij daarmee de dialoog en de nutteloosheid verzaakt?

Wij hebben slechts het sanatorium als het toneel der dialogen verzaakt. Wij hebben Amerika als decor toegelaten, waar men vroeger geen machines hoorde. Wij hebben Paul Whiteman toegelaten in het Concertgebouw. Wij mogen thans respect hebben voor de qualiteiten van kleurlingen, terwijl dat voor tien jaar niet welvoegelijk was. Maar de dialogen worden ononderbroken voortgezet. Nutteloos richt zich het in-

[p. 264]

dividu tegen de massa. Nutteloos worden vragen gesteld, waar men voordeliger aan het opvoeren der productie zou kunnen meewerken. Nutteloos zijn en blijven de dialogen van Europa: nutteloos voor hen, die de realiteit van de dialoog haten, omdat zij realisten zijn van het tegendeel, de ‘group’, die van dialogen slechts schade en ontbinding kan vrezen. De dialectiek: dat is het zich-verdiepen in geheimtekens, die aan de oppervlakte geen oplossing geven. De dialectiek: dat is de schone nutteloosheid van de abstractie, maar ook het neuriënd gesprek van een schamele krantenloper met het raadselachtige blad vol noten, te midden van het brutale verkeer. Zo stond hij jaren geleden misschien op een paardentram; zo staat hij misschien over honderd jaar op het voor-balcon van een volmaakte vliegmachine... hij, die zich door deze verschillen laat imponeren, is een Amerikaan. Ik, Europeaan, zie deze lichtgroene ogen, die een orde trachten te ontcijferen, waarbij het bedrijf geen baat zal vinden. Zodra ik ze niet meer zien zal, zal ik een Amerikaan geworden zijn; en hen, die nu mèt mij deze ogen zien, noem ik Europeaan, al wonen zij in Main Street.

‘Amerika’ wijs ik af. Thans kunnen wij beginnen aan het probleem Amerika.

 

1928