[p. 247]

Zevende hoofdstuk

1

Dumay draaide het licht in zijn kamer aan, bevestigde het stopcontact van zijn bureaulamp en draaide het grote licht weer uit. In het zachtgele schijnsel lag zijn kamer rustig als altijd voor hem: de boekenkast, de twee leren clubfauteuils, het Afghanistan vloerkleed, de divan, waarop hij met zijn geblesseerde knie had gelegen. Hij ging voor zijn bureau zitten en staarde verstrooid naar de grote glazen bol met irissen, die tussen zijn papieren glansde. Hij hield van de weerspiegeling van het gele lamplicht in die bol, die altijd op het bureau van zijn vader had gestaan. De irissen zijn nieuw, viel hem op; die heeft juffrouw Van der Wall zeker vandaag gekocht. ...

Hij stond weer op en zocht zijn kamerjapon. De gedachte waakte achter zijn voorhoofd en wachtte, tot hij gereed zou zijn voor de confrontatie. Bij het aanschieten van de kamerjapon voelde hij iets hards in de zak van zijn colbert, dat daar niet behoorde te zijn: het was de sleutel van Karins huisdeur, die hij vergeten had terug te geven. Een lange, spichtige sleutel met een nijdige snavel. Hij tikte er mee tegen de glazen bol, die met een heldere kristalklank antwoordde. Als ik nu nog driemaal tik en de bol geeft driemaal dezelfde klank, dan zal ik geluk hebben, dacht hij. De bol gaf driemaal dezelfde heldere klank. Dumay legde de sleutel voor zich op het bureau. Hij zag nog eens om zich heen; er was niets afleidends meer te doen, alle gewone dingen waren present, hij zat in zijn kamerjapon voor zijn bureau. ... Uit de kist op het tafeltje nam hij een sigaar en stak die aan. Hij ging verzitten en rookte. Het moment was gekomen: hij moest nu de gedachte, die hem een uur geleden had overrompeld, als een man te woord staan.

En langzamerhand verdween alle voorlopige rust, om plaats te maken voor een verterende onrust: de gedweeë droefheid in Karins ogen legde beslag op hem. Niet Karin zag hij voor

[p. 248]

zich, alleen de droefheid bij het afscheid in haar ogen, als een aanklacht, een stomme beschuldiging aan zijn adres. Mijn god, dacht hij, met die beschuldiging voor mij moet ik nu gaan denken. Ik moet, er is niets aan te doen. Nu moet je bewijzen, dat je kunt denken, Dumay, dat je a tegen b kunt zetten; nu, onder de gevaarlijkste omstandigheden, met alles tegen, nu moet je de ervaring van vier en dertig jaar leven en minstens tien jaar denken in het geding kunnen brengen tegen een gevoel, dat je weerloos dreigt te maken. Vooruit: isoleer je gedachte van een uur geleden. Je wilt Karin trouwen. Vraag nu duizendmaal: waarom, waarom, waarom? Wil je je opofferen, omdat een zekere Lucas haar gemeen behandeld heeft? Zeg maar ja. Maar waarom wil je je opofferen? Omdat je eigenlijk niet aan een opoffering gelooft, omdat je daarachter iets zoekt voor jezelf, een veel dieper bevrediging dan die van je tegenwoordige leven. Verder. Weet je, dat je verliefd bent? Zeg maar ja. Je weet immers toch niet, in hoeverre je verliefdheid je verblindt. Of is misschien je verliefdheid een bewijs, dat je op de rechte weg bent? Je zult het allemaal later pas weten. Verder. Wees eerlijk: zou je dan iets anders begeren, dan dit vrije, eenzame leven? Zou je onvrij willen zijn en aan een ander gebonden? Denk aan Jeanne van Riemsdijk en haar hardnekkige neiging, om Bach te spelen, als je een gewoon kopje thee wilde drinken. Dat zou Karin juist nièt doen, zeg je. Zij zou je niet hinderen met quasi-cultuur, zij zou je niets opdringen, zij zou precies datgene voor je zijn, wat je verlangt. ... Verlangt? Je verlangt dus toch nog iets anders dan je tegenwoordige leven?

Dumay begon door de kamer te ijsberen. Een duister vermoeden, dat zijn lot al buiten deze redeneringen om beslist was en dat hij zichzelf hier op een belachelijk spiegelgevecht tracteerde, rees onweerstaanbaar in hem op; maar hij verzette zich. Eerst antwoorden, eerst weten! Gesteld, die gedachte was krankzinnig; waarom is ze dan bij mij opgekomen? Opoffering? Onzin. Verliefdheid? Onzin. Ik kan die dingen isoleren. Isoleer ik ze, dan blijft er toch iets over. Maar wat? Bang, om over tien jaar zo te zijn als de Populaire, een caricatuur van vijf en veertig, met een schepnetje en een passepartout voor het Stadion? Neen. Ik zal nooit worden als de Populaire, àls

[p. 249]

ik een caricatuur word, word ik een totaal andere caricatuur, en daarvoor ben ik niet bang. Ook dat dus niet, zeker niet. ... Max trouwde met Lydia. Waarom zou ik niet met Karin trouwen? Halt, dat is geen argument. Dat is een argument tegen. Een beetje minnaar, een beetje papa, enz., dat gaat voor jou èn Karin niet op! Maar toch: denk eens aan Max, aan zijn vroegere avonturen! Hoe gewoon is hij geworden, hoeveel beter staat hem deze levenswijze! En wat hij kan, zou jìj niet kunnen? Natuurlijk kun je het; je kunt het beter, je kunt Max nog een lesje geven in dit opzicht. Hìj nam een vrouw met een schijn van cultuur, omdat hij die schijn niet kan missen; jìj kunt een vrouw nemen, die ronduit niets anders is dan een vrouw, die niets begrijpt en nooit iets zàl begrijpen. Is dat niet het enig mogelijke voor een man als jij, is dat niet het enig reële, dat er voor jou bestaat? ... Maar beste jongen, dan is het immers onnodig om te trouwen? Waarom dan die idée fixe van het huwelijk? Omdat een zekere Lucas Karin gemeen behandeld heeft. Dus een opoffering. Op dat punt was ik straks al. Is het werkelijk zo? Of: zou het misschien buitengewoon simpel zijn? Zou ik ... van Karin houden, zou dit bijgevoel van opoffering misschien datgene zijn waarover zoveel woorden worden vuilgemaakt? Zou dit de laatste stap kunnen zijn naar het gewone menselijke leven, waarnaar ik altijd heb verlangd? Karin, een gewone vrouw; eindelijk een vrouw zonder schijnvertoning van ideeën, die na een maand louter aanwensel of diplomatie blijken te zijn! Zou ik werkelijk ... van Karin houden, zonder meer? Of is dit het sluwste zelfbedrog, het allersluwste, dat ik mijzelf ooit heb aangedaan?

Zenuwachtig kneep hij het stompje van zijn sigaar dood in de asbak.

Niet allersluwste, maar allersimpelste, zei je daareven. Daaraan vasthouden. Max een lesje geven, zei je. In welk verband ook weer? Door hem te verbeteren, o ja. Het allersimpelste: van iemand houden. Gewoon zijn, een voorrecht, Karin, een nòg gewoner Lydia. ... Voor de eenzaamheid ben ik niet geschapen. Soms is een dom woord van juffrouw Van der Wall voor mij een zaligheid. Ik heb de eenzaamheid verdragen, dat is alles, liever dan Jeanne van Riemsdijk met haar Bach en Ella

[p. 250]

met haar kunstnaaldwerk te verdragen. Maar ik ben iemand, die graag omkijkt, als hij leest, naar een ander, die er is, alleen maar is. Dat is een teken.

Dumay liet zich vermoeid neervallen in zijn bureaustoel. Een plotselinge matte tevredenheid vlijde zich over zijn uitgeputte hersens; hij streek mechanisch over de zwellende knoppen der irissen voor hem. Hij hoorde het verzet nog in zich, maar zwak, als uit de verte, het narommelen van een aftrekkend onweer. Vaag trachtte hij zichzelf weer op te jagen tot de tweestrijd, maar de tegenstem had geen kracht meer. Toch heb ik nog niets besloten, dacht hij, nog niets. Ik ga nu naar bed en daar verder liggen denken. Niets is besloten.

Hij nam de spichtige sleutel van Karins huisdeur op en bekeek de zonderling getande snavel. Hij zag de huisdeur half open en in de opening Karins bedroefde ogen; hij hoorde haar zeggen: ‘Moeder is immers uit de stad.’

Niets is besloten, herhaalde hij bij zichzelf. Hij bekeek weer de sleutel. Naar links omdraaien waarschijnlijk. Als ik eens ... nu dadelijk ... ging inbreken, en nu dadelijk ... Karin ging zeggen, dat ... Maar er is immers niets besloten.

‘Moeder is uit de stad.’

Hij woog de sleutel op zijn hand en dacht: zou ik binnen kunnen komen zonder haar erg te laten schrikken? Als de sleutel niet in het slot knarst. ... Zij slaapt natuurlijk al ... des te beter ... maar het doet er ook niet veel toe, het volgend ogenblik al zal zij weten, dat ... zij zal gelukkig zijn.

De sleutel lag tussen duim en wijsvinger.

En er was niets besloten? ...

Dumay nam de telefoon van de haak en draaide vijf cijfers. Even werktuigelijk bestelde hij een taxi voor direct. Hij stak de sleutel in zijn zak en begon te wachten. Zijn horloge wees kwart voor één.

Opnieuw voelde hij zich nerveus worden; maar het was een andere nervositeit dan die van straks. Het was de nervositeit van de inbreker, die op zijn doel afgaat en niet weet, wat hem wacht, maar ook alle gedachten bezijden dat doel van zich af heeft gezet. Zijn ogen volgden de secondewijzer, zijn oren wachtten op het overgaan van de bel.

[p. 251]

Acht minuten voor één ging de bel over, lang en overbodig. Hij haastte zich de gang in en nam zijn hoed van de kapstok. Uit de kamer van juffrouw Van der Wall klonk gestommel en even later een slaperige stem:

‘Is ù daar, mijnheer?’

‘Jawel, ik ben het, juffrouw Van der Wall!’

‘Er is toch niets aan de hand?’

‘Niets. Een taxi voor mij, anders niet.’

In de stilte van de maannacht gaf hij de chauffeur Karins adres. Een ogenblik later, toen hij al in de auto zat, bedacht hij zich en gaf een nummer aan het andere eind van de straat op; een taxi voor de deur kon complicaties opleveren. Hij meende, dat de chauffeur hem wantrouwend aanzag. Inbreken, geluk brengen, de kogel door de kerk jagen. Vooruit! ... De snelle beweging van de auto deed hem goed; het was, alsof de chauffeur met zijn gedachten meestuurde. Alle gebouwen lagen koel en scherp in het maanlicht te baden; over de straten lagen hier en daar grillige vakken schaduw. Het museum vloog voorbij, grote villa's en toverachtige grasvelden schoven langs; tien minuten later gleden zij door het centrum. Onder het passeren van een gracht herkende Dumay de kamer van Marie. Marie, schoot hem plotseling door zijn hoofd; Marie, ik heb geen seconde aan haar gedacht! Moet ik haar niet in mijn redenering betrekken? Juist haar? Nonsens: zij is weggebleven. En ik wil geen ironische vrouw. Ik kom nergens meer op terug. ... De chauffeur zwenkte al weer een nieuwe straat in: een straat in Karins buurt. Er volgden een paar monotone, rechte einden, een paar snelle bochten; de wagen stopte.

Dumay kon geen klein geld vinden en liet de chauffeur, die niet kon wisselen, een belachelijke fooi. De auto reed weg. Moederziel alleen liep hij in de lege straat; onzinnig snel schoten de huisnummers op naar de deur van Karin. Het bordje met de naam Laurens in krullige schrijfletters, duidelijk leesbaar in het maanlicht. Schichtig keek Dumay naar links en rechts, terwijl hij de sleutel vastklemde. Er was geen sterveling te bekennen. Hij stak voorzichtig de sleutel in het slot en draaide op goed geluk linksom; het slot gaf onmiddellijk mee

[p. 252]

en de deur kierde bereidwillig open, zonder geluid te geven. Op zijn tenen sloop Dumay de gang in en trachtte even voorzichtig de deur achter zich te sluiten. Zijn handen beefden, zijn verhemelte was droog. De deur kraakte plotseling, toen hij al meende, dat het risico voorbij was; zijn vingers schoten uit en de deur viel met een lichte smak in het slot.

Bewegingloos stond Dumay te wachten, of hij iets zou horen. Het bleef doodstil. In de lege gang scheen een streep maanlicht; rechts hing een gong. Voor zich, tien passen verder, zag hij een trap. Grote genade, een trap, dacht hij; een trap kraakt natuurlijk. Ik moet mijn schoenen uittrekken. Gebogen staande trok hij zijn schoenen uit; toen hij zich oprichtte, stootte hij zijn hoofd tegen de gong, die een gesluierde klank gaf. Nu zal er beweging volgen, dacht hij gelaten, nu ben ik verraden. Hij wachtte weer, maar hoorde niets. Hij wachtte meer dan een minuut, maar het bleef zo stil, dat hij van buiten autogetoeter opving.

Voetje voor voetje schoof hij naar de trap. Als de eerste trede kraakt, dacht hij, loop ik in godsnaam maar regelrecht naar boven, kome, wat komen wil. De trede kraakte niet; hij herademde. De derde trede kraakte even, maar zo weinig, dat hij er niet eens acht op sloeg. Bij de zesde verloor hij het maanlicht. In het donker tastte hij langs de leuning naar boven, tot hij op een portaaltje was aangekomen. Zijn ogen trachtten zich in de duisternis te oriënteren, zonder veel resultaat. Hoe nu, dacht hij, nu heel voorzichtig. ...

Plotseling viel er iets.

Het was Dumay, of het korte geluid hem omtrok, met een ruk. In één der deurlijsten stond een gedaante, in een lichte pyama.

‘God, Vic ... jij?’

In twee stappen was hij bij haar en nam haar in zijn armen. Hij voelde hoe haar hele lichaam trilde; het was bijna een zacht, aanhoudend schudden, waaraan geen eind scheen te komen.

‘Karin ... lieve ... lieve ... liefste. ...’

Hij droeg haar de kamer in en legde haar op het bed, dat half open lag geslagen. Hij voelde zich een schurk en tegelijk een idioot.

[p. 253]

‘Karin ... Karin ... ik ben het. ...’

Hij zag haar ogen, in het halfduister, nog vreemd staren en hoorde het hijgen van haar adem.

‘Karin ... luister dan ... misschien was ik gek, maar ik wou, ik moest je vannacht nog vragen ... of je met me trouwen wilt ... Karin.’

In spanning wachtte hij. Een paar seconden. Toen voelde hij haar airmen vast en innig om zijn hals, zijn hoofd naar beneden getrokken op het kussen, in haar haren.

‘O jij ... gek, lieve gek ... lieve gek. ...’

Zachtjes kriebelde de stem langs zijn oor.

‘Gekke jongen, gekke jongen. ... Als ik eens geschoten had, zomaar, in het wilde weg, voor ik gezien had, dat jij het was. ...’

‘Was het ... een revolver, die daar viel?’

‘Ja. Die is nog van vader; ligt altijd op mijn slaapkamer.’

‘Heb je me dan gehoord?’

‘Ja. Al toen je bij de voordeur was. Ik denk dat ik tòch niet had durven schieten. Ik was zo bang, Vic, zo bang, dat ik nu net vermoord zou worden, voor ...’

‘Voor? ...’

‘... voor jij me gevraagd had!’

‘Wat? Hoe wist je ... dat ik je vragen zou?’

‘O, ik wist het, zo zeker, zo zeker! Ik kon het aan je ogen zien, toen je me een zoen gaf, die eerste maal, in de trein, dat je me niet in de steek zou laten. ... Toen zei ik bij mezelf: dìe laat ik niet weer los, dìe of niemand. Lieve, gekke jongen. ... Toe, ga de deur even dicht doen ... en kom dan hier bij me ... je mag bij me slapen vannacht.’

Gedachteloos stond Dumay op om de deur te gaan sluiten. Bij de drempel zag hij de revolver liggen; hij raapte hem op en voelde het metaal koud en zakelijk in zijn handpalm. Even scheen het hem, of de revolver hem iets te zeggen had, iets bepaalds, waaraan hij niet gedacht had; iets kouds en zakelijks.

... dìe laat ik niet weer los ... dìe of niemand. ...

‘Vic?’

‘Ja.’

‘Kom je gauw?’

Dumay sloot de deur. Hij legde de revolver op het nachtkastje.

[p. 254]

2

Lisse nam de telefoon op, die al driemaal gerinkeld had.

‘Hallo, Lisse. ... O George, ben jij het? Heb je weer niets beters te doen, dan me op kantoor te bellen? ... Wat? Nee, jongen, dat was maar gekheid, als ik je stem hoor, is mijn morgen al goed! ... O. ... Zo. ... O. ... Zo. ... Jaja. ... Wàt zeg je? Maar dat is ... Waarom kom je daar niet dadelijk mee voor den dag? Is het bij dat ruiterfeest gebeurd? ... O. ... Jaja, alles goed en wel. ... Dus je loopt met je arm in een verband? ... Ik feliciteer je! Was je maar in de fabriek gekomen, neefje, zoals ik je destijds heb aangeboden. ... Niet zo erg? Dat noem je niet erg! Wat is dan wèl erg? ... Ja. ... Ja, die is hier, vlak tegenover me zit ze. ... Een ogenblikje, hier komt ze. ...’

Marie had geveinsd, verdiept te zijn in de brief, waaraan zij juist bezig was, toen de telefoon overging; maar toen Lisse's stem plotseling ernstig en bezorgd had geklonken, was zij geschrokken: George, er is iets met George. ... Zij nam de hoorn haastig van Lisse over:

‘Ja, hier Margot. Wat is er met je gebeurd, George?’

‘O, niets ernstigs. Ik ben gisteren van mijn paard gevallen. Mijn rechterarm is een beetje geblesseerd.’

‘Hoe kwam het?’

‘Een hindernis. Het beest wou niet springen. Kan ik je door de telefoon niet uitleggen, Margot, omdat je toch geen verstand van paarden hebt.’

‘Heb je pijn?’

‘Niet veel. Maar ik kan geen dienst doen, ik loop met mijn arm in een wit laken. Griezelig hè? Het is me nogal wat! Ik ben nog niet dood! ... Luister even, en geef me dan nog een seconde oom Herman: mag ik je vanavond komen opzoeken? Om een uur of acht? Ik ben wel een beetje melancholiek.’

‘Natuurlijk, kom maar zo vroeg mogelijk.’

‘Dank je, Margot! Tot vanavond dus?’

‘Tot vanavond. Wacht, hier komt mijnheer Lisse. ...’

Tot haar grote ergernis voelde Marie zich blozen, terwijl zij de hoorn weer aan Lisse overgaf; dat ‘mijnheer Lisse’ had bespottelijk geklonken, alsof zij een order voor de fabriek had

[p. 255]

doorgegeven. Zij had Lisse discreet zien glimlachen, terwijl zij met George sprak; hij wist niet eens, dat zij elkaar bij de naam noemden, al had hij het natuurlijk allang vermoed, en nu had hij zijn zekerheid gekregen. Margot ... ook voor Lisse was zij dus nu voortaan Margot Warren! Zou hij werkelijk niet weten, dat zij Marie heette? Welneen, àls hij het geweten had, was hij het zeker vergeten. Maar zij voelde de blos prikkelen, als een heimelijke ongerustheid. Lisse prentte George intussen zijn laatste vermaningen in:

‘Houd je nu kalm, jongen, en denk er aan, dat ik een erfgenaam over wil houden. Geen grapjes, hoor! ... Wat? ... Als je dat nog eens zegt, onterf ik je, knoop dat in je oor. Ik zal juffrouw Warren opdracht geven, je extra in de gaten te houden. Als je arm niet in drie weken uit het verband is, ontsla ik haar en onterf ik jou.’

Lisse hing de hoorn op en zakte op zijn gewone manier op zijn bureaustoel wat naar beneden. Het was zijn bespiegelende houding.

‘Precies zijn vader,’ zei hij, met iets van berusting in zijn stem. ‘Die brak als kleine jongen elk half jaar wat! Als hij niet oppast, breekt hij zijn nek nog eens, die George; hij wil altijd nummer één zijn, gevaar bestaat er niet voor hem. Ik mag hem graag, bijzonder graag. Wat vindt u van hem juffrouw Warren?’

Wat, had hij geknipoogd? Onmogelijk! Verbeelding! ... Vergeefs trachtte Marie haar blos meester te worden.

‘Ik mag hem ook heel graag. Hij is mij heel ... sympathiek.’

‘Dat dacht ik wel. Ik wil u iets toevertrouwen, juffrouw Warren, maar in het geheim. Ik geloof, dat u ... hoe zal ik het uitdrukken ... dat u invloed op hem hebt. ...’

Belachelijk, maar ik word steeds roder, dacht Marie. Zij tuurde als een verlegen bakvis op haar handen.

‘Nu hoorde ik ... u neemt me niet kwalijk, dat ik geluisterd heb? ... dat u hem vanavond spreekt. Kunt ù hem nu niet eens een duwtje geven in de goede richting? ik bedoel natuurlijk, met ùw invloed op hem; hij loopt immers als een juffershondje achter u aan ... ik wil maar zeggen: kunt u hem er niet eens op

[p. 256]

wijzen, dat hij, als hij zo doorleeft, naar de kelder gaat, op één of andere manier ... ik bedoel...’

Op zijn beurt was Lisse rood geworden; hij verdwaalde in zijn eigen woorden. Het hergaf Marie haar zelfvertrouwen; eensklaps vond zij de situatie: Lisse als verkapt huwelijksbureau, buitengewoon vermakelijk.

‘Waarom denkt u eigenlijk, dat ik zoveel invloed op George heb?’ vroeg zij ondeugend.

Lisse wuifde langs zijn vollemaansgezicht, alsof hij het warm had. Hij probeerde zich te redden door guitig te doen.

‘Ja, juffrouw Warren, ik merk zo wel eens iets. Ik ken George al lang, en als hij tegenwoordig bij ons is, heeft hij het vaak over u. Heus, u hebt indruk op hem gemaakt. En daarom. ...’

Hij schoot op uit zijn stoel en steunde de ellebogen op zijn bureau. ‘Kijk eens: George is een jongen van de bovenste plank. Wat hij nodig heeft, is een solide leven. Er moet een beetje in die richting met hem gepraat worden. En ik weet wel, mìj vindt hij een oude heer en daarom neemt hij van mij geen raad aan. U moet ook niet denken, dat hij dom is. Ik zeg hem dikwijls, dat hij eens wat meer moet lezen, en ik heb hem ook al eens een paar titels opgegeven van goede boeken. Maar daar komt hij niet toe, zegt hij. Als hij wat leest, leest hij detectiveromans. Dat heb je zo bij die militairen, ze laten de ontwikkeling lopen voor hun vak. Maar George is beslist niet dom. Hij kon al wat aardig lezen, voor hij nog naar school ging! En bijdehand als die aap was! U had hem moeten zien, toen hij voorzitter was van zijn H.B.S.-club!’

Al betogende was Lisse in vuur geraakt. Hij had nog meer noten op zijn zang, maar een bediende kwam hem met een bundel papieren onderbreken.

‘Enfin, u begrijpt me wel,’ zei hij, als om een verontschuldigend resumé te geven. ‘Ik draag hem een goed hart toe, ik zou hem graag een tikje helpen. Wij hebben geen kinderen, moet u denken, en George logeerde ieder jaar minstens een week of drie bij ons. Enfin. ...’

Hij wuifde nog eens over zijn voorhoofd en verdiepte zich in de nieuwe papieren. Marie nam hem stilletjes op, terwijl zij haar copieën uitzocht. Ja, ik moet bekennen, het is zo, dacht

[p. 257]

zij. Lisse is goed, hij is werkelijk goed. En niet zoals andere mensen goed zijn, na een massa verdraaiingen en pogingen, om niet voor slecht door te gaan: neen, van nature goed. Datgene, waaraan ik altijd het meest getwijfeld heb, bestaat dus! Zonder zijn goedheid zou Lisse niets zijn: iemand met handigheid in zaken en een door en door valse voorkeur voor boeken boven zijn stand. Maar nu is hij goed en ik houd een beetje van hem. Van nature goed! Hij offert zich niet hinderlijk op, hij stelt zich niet aan als een philanthroop, hij zal ook niet goed zijn in zaken, waar het ridicuul is om goed te zijn; hij is alleen maar goed, daar is alles mee gezegd. Oom Herman, ik neem het je helemaal niet kwalijk, dat je mij zo onhandig je neef aanbeveelt en erzelfs het boekenlijstje voor verloochent....

Gedurende de rest van haar kantoortijd moest zij telkens even met vertedering denken aan Lisse's aanbevelingsgebaar. Pas toen zij, een uur voor George's komst, op haar slaapkamer een japon uitzocht, drong het eensklaps tot haar door, dat zij hem voor de eerste maal onder vier ogen zou spreken, zonder een omgeving van dansmuziek en mensen. Een voorgevoel waarschuwde haar: George is ernstig en bescheiden geweest al die tijd, hij is nooit meer op zijn veroveraarshouding van de eerste avond teruggekomen, en dat betekent iets! Een man als hij ziet niet voor niets van veroveringen met zevenmijlslaarzen af. ... Zij kleedde zich langzaam en met omslachtige voorliefde voor alle details, bijna als een modepop. Misschien is het wel erg gewetenloos, dacht zij, terwijl zij voor de spiegel haar wenkbrauwen bijwerkte; erg gewetenloos, wat ik nu doe. Ik weet, dat ik het George extra moeilijk ga maken; ik weet, dat ik het hem gemakkelijk zou kunnen maken door hem straks te ontvangen in een scheefgezakte pij en met vetleren schoenen aan. Ik weet, dat mijn geweten dood is tegenover het feit, dat ik nog pas negen en twintig jaar ben en, geloof ik, knap. De meeste vrouwen kennen dit geweten niet eens, zij leven langs zulk soort overwegingen heen ... of neen, zij leven er wel dóórheen, maar als door een mist; ik ben een uitzondering, ik weet dit alles precies, en toch heeft het niet de minste invloed op mijn handelingen. Ook al zou ik George doodongelukkig moeten maken, ik zou hem tot het uiterste

[p. 258]

willen laten beseffen, dat hij niets minder dan mij verliest. Dat zal dan mijn verleidingskunst wel zijn. Hij moet in mij zijn mooiste filmster verliezen. Hoe gemeen, hoe berekenend zou zoiets klinken, wanneer ik het opschreef! En hoe eenvoudig en menselijk is het in werkelijkheid! Ben ik gemeen, berekenend, koel, omdat ik aan veel gevoelens een nuchtere naam geef? Kom! Ik, koel! Laat ik mezelf niets wijsmaken: als George niet van houding veranderd was, doorgegaan was op de manier van de eerste avond, zou ik me immers hals over kop in een avontuur hebben begeven, het avontuur George! O, ik weet het zeker! Maar die domme George is ernstig geworden en heeft mij gerespecteerd. Hoe dom is soms toch die ernst, en vooral de ernst van de liefde. En toch: als hij niet zo ernstig en bescheiden was geweest, zou ik hem niet sympathiek hebben gevonden, zoals ik hem nu sympathiek vind. Het wordt ingewikkeld: tegelijk dom en sympathiek ... en ten opzichte van de wijze, waarop ik hem nu wil beproeven, maakt dat toch ook weer niet het geringste verschil. Gewetenloos, gewetenloos. ...

In de spiegel zag zij, hoe George haar zou zien; hoe hij niet tegen haar opgewassen zou zijn, hoe hij tegenover deze japon afstand zou moeten doen van zijn bescheidenheid. Toen hoorde zij het plotseling acht uur slaan op de torenklok in de buurt; zij haastte zich naar haar zitkamer, zette thee, ruimde een paar dingen op en wachtte op George.

Om kwart over acht belde hij. Zij ging hem tegemoet, toen zij hem de trap op hoorde komen.

‘Dag, George!’

‘Dag, Margot!’

Hij was in burger, zag er daardoor degelijker uit dan gewoonlijk; alleen zijn rechterarm in een witte doek gaf aan zijn uiterlijk een tragisch tintje. Zijn gezicht stond somber en met een onhandig gebaar stak hij Marie zijn linkerhand toe.

Vol moederlijk medelijden dwong zij hem zachtjes naar de gemakkelijkste stoel en begon hem bijzonderheden te vragen over het ongeluk. Hij antwoordde bijna vijandig en praatte over het geval heen; onderwijl monsterde hij bij stukjes en beetjes de kamer. Na nog geen vijf minuten viel er een gat in

[p. 259]

het gesprek. Het was stil, er was geen muziek, er waren geen afleidende anderen. George scheen gejaagd; hij wist geen raad met zijn arm, stond uit zijn stoel op en ging door de kamer lopen, telkens stilstaand voor een ding aan de wand; de woorden van het gesprek dwaalden hakkelig tussen zijn excursies door. Voor Marie's kleine boekenkast hield hij wat langer halt; hij las een paar titels op de ruggen, nam een boek van de plank, bladerde erin, zette het weer weg.

‘Heb je al die boeken gelezen?’ vroeg hij argwanend.

‘Niet allemaal, maar de meeste toch wel.’

‘Hm! En je bent er zeker veel wijzer door geworden!’

‘Niets!’

Verbaasd staarde hij haar aan.

‘Niets? Wat heb je er dan aan, aan die dingen?’

‘Wel: niets!’

‘Hm. ...’

Hij liet zich weer in zijn stoel zakken, manoeuvrerend met zijn linkerarm, en keek ongelukkig voor zich uit. Marie kreeg opeens erg met hem te doen. Zij had verwacht, dat hij zijn geblesseerde arm zou hanteren, zoals hij zijn uniform droeg; inplaats daarvan was hij werkelijk ongelukkig en stroef en hulpeloos.

‘George, je hebt toch niet erg veel pijn, wel?’

‘Neen, helemaal niet.’

En zonder overgang liet hij er op volgen:

‘Waarom ben je eigenlijk nooit getrouwd, Margot?’

Zijn vraag ontplofte, alsof er van te voren geen gesprek was gevoerd. Terwijl zij tot op dit ogenblik alleen naast en langs elkaar in één kamer waren geweest, stonden zij nu plotseling tegenover elkaar. Marie voelde de verandering zo duidelijk dat zij met moeite de schijn van een gewoon antwoord ophield:

‘Hoe kom je daar zo bij? Vind je ... dat ik geen kans meer heb, met negen en twintig jaar?’

Hij negeerde haar woorden.

‘Heb je nooit iemand kunnen vinden, die ... goed genoeg voor je was? Of vind je trouwen soms iets minderwaardigs?’

Zij had haar zelfbeheersing herwonnen.

‘Ik vind trouwen verre van minderwaardig. Maar ook niet het enig begeerlijke, waarvoor ik alles zou opofferen.’

[p. 260]

‘Dat geloof ik niet. Alle normale vrouwen willen trouwen. En als ze nìet trouwen, worden ze hysterisch!’

George sprak met de afgebeten zinnen van iemand, die een onomstotelijke waarheid aan het publiek verkondigt. Dat is niet van hemzelf, dacht Marie. Het is uit een boek gewaaid of het is een vanzelfsprekendheid onder zijn mede-luitenants, die hij navertelt als een ervaring.

‘Misschien heb je wel gelijk,’ zei zij luchtig. ‘Maar ik geloof ook niet, dat ik een normale vrouw ben.’

‘Dat ben je wèl!’

Zij schrok van de drift in zijn stem.

‘Dat ben je wèl? Je verheeldt je alleen maar, dat je het niet bent! En waarom? Om een paar boeken, waarvan je zelf zegt, dat ze je niets wijzer maken! Boeken, bah! De hele wereld wordt er in onderste boven gehaald en op zijn kop gezet, alles, wat normaal is, wordt het zo lang gedraaid, tot het abnormaal is, en aan het eind weet je nog precies evenveel als aan het begin! En als je dan maar een geleerd gezicht trekt en voor alle gewone dingen je neus ophaalt en een concert mooier vindt dan een jazz-band, dan hebben de mensen kolossaal respect voor je! Maar ik doe er niet aan mee, ik blijf dan maar liever normaal, al staat het niet zo deftig.’

Hij lachte, schor en verachtelijk, en werkte zich weer omhoog uit de fauteuil.

‘Dacht je, dat oom Herman al die boeken voor zijn pleizier las? Allemaal aanstellerij van hem, kletsica! En dan wil hij mij ook nog paaien met zijn romans! En fin, als hij er pleizier in heeft, moet hij het zelf maar weten. Maar jij bent toch niet zo, Margot? Waarachtig, je dènkt het nu misschien nog een beetje, maar ik weet het beter dan jijzelf: die hele boekenrommel kan je eigenlijk niets schelen, die laat je net zo koud als hij mij koud laat.’

Marie leunde tegen de boekenkast. George stond vlak voor haar, zij voelde zijn woorden over haar gezicht ademen. Zij wist op dat moment maar één ding: nooit zal ik hem duidelijk kunnen maken, waarom hij waarheid spreekt en tegelijk de grofste domheden zegt. En toch, aanstonds moet ik duidelijk zijn. ...

‘Margot, lieve Margotje, geloof mìj toch. ... Je hebt het toch

[p. 261]

wel gemerkt, dat ik razend veel van je houd, zoveel, dat je het misschien niet kunt begrijpen. Wil je mijn vrouw worden, Margot?’

En plotseling knelde zijn linkerarm om haar heen en waren zijn lippen op de huid van haar schouder. Even beving haar een duizelig gevoel: veel, veel te laat dit alles, voorzichtig met zijn rechterarm! Zij duwde hem zachtjes terug:

‘Neen, George, ik wil niet met je trouwen!’

Zij zag, hoe hij vaalbleek werd en zijn ogen even sloot.

‘Waarom niet? ... Heb ik me dan vergist ... of heb je gedaan alsòf ... Margot, waarom niet?’

Duidelijk zijn, duidelijk zijn, in godsnaam. Maar hoe?

‘Je hèbt je niet vergist ... maar ìk heb toch ook niet gedaan alsòf! Wat ik gedaan heb, is: je laten merken, dat ik je sympathiek vond. Dat hoeft toch niet te betekenen, dat ik je ...’

Hij viel haar ruw in de rede:

‘Natuurlijk, dat behoefde allemaal niets te betekenen! Stommeling, die ik geweest ben! Hoe stom van me, om te denken, dat een vrouw ... het ernstig meent, die lief doet. ...’

Weer deed hij een poging om te lachen; maar het leek op een gekrijs.

‘Verdomd! Zo loop je er met open ogen in, door je eigen stomme schuld ... en dan ben je: sympathiek!’

‘George, je moet begrijpen. Hoe moet ik je uitleggen. ...’

‘Begrijpen? Ik kàn niets begrijpen! Daar ben ik niet snugger genoeg voor, daarvoor heb ik niet genoeg van die boeken gelezen!’

Hij grijnsde; zijn linkerhand wees trillend in de richting van de boekenkast. Een matte radeloosheid beving Marie: hoe in godsnaam kan ik iets zeggen, dat hem tenminste een schemering geeft van wat ik bedoel? Hij zal nooit iets begrijpen, alles draait bij hem om dat éne punt, daarbuiten bestaat voor hem niets. Sympathie is voor hem een scheldwoord. ...

Plotseling voelde zij, hoe hij haar pols vastgreep; en weer was zijn gezicht vlak boven het hare. Zijn stem was schor en onvast.

‘Goed dan, ik moet het dan maar begrijpen, en ik ga nu dadelijk weg. ... Maar op één vraag moet je me antwoord geven, als je tenminste een klein beetje om me geeft. ...’

[p. 262]

Hij trachtte zich te beheersen, maar zijn mondhoeken bewogen zenuwachtig op en neer.

‘Is er ... een ander?’

Marie staarde hem leeg aan; toen wilde zij, bijna automatisch, van neen schudden; maar eensklaps leek er iets te wenken uit de lucht, uit de kamerhoek, in haar hoofd; het wenkte, het knikte: een woord? een leugen? een ...

‘Ja,’ zei zij rustig.

George's stem was nu bijna zonder geluid.

‘En ... wie?’

‘Je kent hem niet. Een leraar in de oude talen. ...’

‘O. ... Ik dank je.’

Zij zag zijn gezicht veranderen, in een paar seconden; het werd strak, militair, ingehouden. Nu voelt hij alles, wat hij gezegd heeft over hysterie en boeken bewezen, dacht zij, starend naar zijn gezicht. Nu heeft hij een tegenwicht, iets, dat hem, nu al, steun geeft. Hij heeft mij verslagen, hij is overwinnaar gebleven; dat is het eerste tegenwicht. ... Haar ogen werden nat, een traan liep verraderlijk over haar wang; zij veegde hem weg, voor George hem gezien had. Hij keek naar een punt op het vloerkleed, hard en gesloten. Toen stak hij haar abrupt zijn linkerhand toe:

‘Ik ga. Dag, Margot!’

Geen spier van zijn gezicht vertrok.

‘Dag, George.’

Alleen in het halfduister achtergebleven hoorde zij hem de trap afgaan en de buitendeur achter zich dichttrekken. Zij sloeg de handen voor haar ogen, terwijl zij in een stoel neerviel, en voelde, hoe de tranen tussen haar vingers liepen. Zij liepen, zonder zich om iets te bekommeren, en gleden op de leuning van de stoel. ...

... In een D-trein zitten. De rook dwarrelt langs de ruiten, ze zijn beslagen. Mijn voeten zijn ijskoud. Nu legt hij de plaid steviger om mij heen. Nu rookt hij een sigaar in de gang; ik zie het gloeien van de as, en ik wacht, tot hij straks weer binnen komt, naar mij. ...

Zij veegde haar tranen weg en wist plotseling, dat zij George niets voorgelogen had, dat er hier niets te liegen was geweest.