[p. 263]

Achtste hoofdstuk

1

De gong ruiste zachtjes, toen mevrouw Laurens bij het ophangen van haar mantel haar elleboog iets te ver naar rechts verplaatste. Het bekende geluid stemde haar een ogenblik onrustig, alsof zij daardoor haar binnenkomen verraden had; maar de gedachte aan wat haar zuster haar gezegd had, gaf haar opnieuw moed. Zij bewonderde haar zuster, omdat die met een welgestelde man getrouwd was en zoveel kon uitgeven, zonder dat haar man er zich mee bemoeide; zij was ook vaak jaloers op haar vlugge tong en haar handigheid in het oplossen van dingen, waar zij zelf geen gat in zag; maar zij vertrouwde toch op haar raad en dacht in moeilijke omstandigheden altijd dadelijk: wat zou Nel ervan zeggen? Nels man had een grote drogistzaak, die in een eerste klas wijk lag en waarin al jaren flink verdiend was. Nel had een massa kennissen, die onderling veel avondjes hielden; zij had een geregelde kaartclub bij zich aan huis; haar beide dochters tennisten, één was verloofd met een ambtenaar aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken en zou binnenkort trouwen, met een groot diner in Métropole. Zodoende wist Nel veel van de mensen; zij kon vaak op het eerste gezicht al van iemand zeggen uit welke kringen hij kwam. Soms, dacht mevrouw Laurens, weet zij de dingen zo fijn te zeggen, alsof zij gestudeerd had; en toch heeft zij niet meer dan een Muloschool afgelopen! Het is in de wereld toch slecht verdeeld; Nel heeft het altijd goed gehad, op school kon zij beter leren dan ik, zij is drie jaar ouder dan ik en is goed getrouwd; mìjn man is al veertien jaar dood en ik moet met agenturen rondscharrelen. In een drogistzaak wordt op sommige dingen 70 % verdiend, zeggen ze wel eens; en dat Thilde een fijne meneer van het ministerie krijgt, met de meesterstitel! Daar zal Nel ook wel een handje bij geholpen hebben! Een meester in de rechten,

[p. 264]

iemand van de hogeschool, en met geld nog wel. Niet dat er bij de Wijsenbeeks geen geld zit, die hebben nog een oude notaris in de familie; en Lucas is solide en heeft ook een goed gezicht ... als het tussen hem en Karin maar in orde komt. ...

Zorgvuldig inspecteerde mevrouw Laurens haar huiskamer; hier en daar blies zij wat stof weg; dat moest zij altijd doen, als zij een nacht van huis geweest was, want Karin wuifde maar wat met de stofdoek, als zij 's morgens naar kantoor moest. Zo was Karin nu eenmaal, dat had zij misschien van haar vader; die had het er soms ook maar op aan laten komen. ... Mevrouw Laurens blies langs de lijst van het portret van haar man. Maar een goede vader zou hij geweest zijn, met hart voor zijn kind; dat had Nel ook nog gezegd. ... Nel had alles dadelijk begrepen, van Lucas en Karin. ‘Ik heb ook een verloofde dochter,’ had zij gezegd. ‘Zulke dingen komen in orde, als je het een beetje handig aanlegt.’

Mevrouw Laurens vond dat haar zuster het wel erg gauw eens scheen te zijn met de tegenwoordige jeugd, maar zij voelde zich toch verlicht, omdat iemand anders ook dacht, dat het weer in orde kon komen tussen Lucas en Karin. In de trein had zij de woorden van Nel telkens en telkens weer voor zichzelf herhaald; het moèst terecht komen; in het baantje van Karin op kantoor zat geen toekomst, het was droog brood zonder brood; en bovendien een vrouw moest trouwen, anders kreeg zij toch maar gekke kuren in het hoofd.

Plotseling hoorde mevrouw Laurens iemand op de trap. Verbaasd zag zij naar de pendule, die zeven uur wees; het was waar, Karin kon al lang thuis zijn van kantoor, maar wat deed zij nu boven? ... Een ogenblik later stond Karin in de deur.

‘Dag, moeder! Goede reis gehad? Hoe was het met oom en tante? Ik had u pas met de laatste trein terugverwacht; ik heb nog niet gekookt; niets erg, hoor, er is nog wat van gisteren. Het was erg druk op kantoor vandaag.’

Mevrouw Laurens zag haar dochter onderzoekend aan; die woordenstroom beviel haar weer niet. Zij kuste Karin op beide wangen.

‘Is er nog iets bijzonders geweest, terwijl ik weg was?’ vroeg zij behoedzaam.

[p. 265]

Karin kreeg een kleur. Zij aarzelde even. Toen zei zij zacht: ‘Ja, er is iets bijzonders gebeurd. Gaat u nu eens even zitten dáár!’

Zij drukte haar moeder, die tegenstribbelde, in een stoel en sloeg haar arm om haar rug.

‘Beloofje me, dat je blij zult zijn, moedertje, als ik je iets vertel, dat ... nou ja, iets, dat je nooit kunt raden?’

Een golf van geluk voer door mevrouw Laurens heen. Goddank, goddank, zong het in haar, het is weer in orde, ik hoef niet eens tussenbeide te komen, nu is alles weer goed. God, je bent goed geweest, de wereld wordt rechtvaardig bestuurd. En ik zou het niet kunnen raden! ... Lachend trok zij Karin tegen zich aan en gaf haar een zoen:

‘Ik beloof het je, hoor, ik zal erg, erg blij zijn! Vertel maar!’

‘O moedertje, wat ben je toch een schat! Meen je het heus, zul je erg, erg, erg blij zijn?’

‘Ja werkelijk, wees maar niet bang.’

‘Ik kan het haast niet zeggen. Zal ik toch maar? Nu dan: ik heb me verloofd met iemand, van wie je nooit gehoord hebt: dr Victor Dumay; en als u het goed vindt, gaan we de volgende maand al trouwen! Hij is hier leraar aan het gymnasium, u zult zien, u zult hem dadelijk aardig vinden. Ik heb hem een paar dagen geleden ontmoet, toevallig, in de trein, het is allemaal erg vlug gegaan, maar het voornaamste is, dat we van elkaar houden en gauw willen trouwen, begrijpt u, en nu hopen we maar, dat u daar niets tegen zult hebben. Zijn inkomen is groot genoeg voor ons beiden, hij heeft ook al een huis. ...’

Met glazige ogen staarde mevrouw Laurens voor zich uit; bij Karins eerste woorden was iets in haar met een knal kapotgesprongen en in scherven naar beneden gerinkeld; zij was in een grote leegte gezonken, waarin het draaide en cirkelde; de woorden van Karin drongen niet verder tot haar door. Zij hoorde ze wel, maar achter het hameren van een rare naam, een beledigend onbekende naam, die eensklaps in de plaats van Lucas was getreden zonder ook maar even te hebben gewaarschuwd. Vol doffe haat hoorde zij die naam bon-

[p. 266]

zen, die haar in één minuut was aangepraat: Dumee ... Dumee. ... Wat Dumee? Wie is Dumee? Is dàt een manier van doen? Gaat dat tegenwoordig zó? En dat wil trouwen? Maar ik ben er ook nog, ìk moet mijn toestemming geven, ìk laat maar niet alles over mijn kant gaan, ìk ... Zij voelde de leegte nader tollen, haar in een kolk zuigen; toen zat zij eensklaps weer op haar stoel, alsof iemand haar daar plat neergezet had; zij merkte, dat Karins arm nog steeds om haar heen was, en hoorde Karins woorden uit de leegte opkomen:

‘... hij heeft ook al een huis, hij woont er al een paar jaar met een huishoudster, een oud mens ... dus dat is al heel gemakkelijk, vindt u ook niet, moeder? Toe moeder, zeg eens wat! Wat vindt u ervan, toe!’

Karins wang kwam vleiend tegen de hare:

‘Toe, moedertje, wat heb je me zoëven beloofd? Je zou erg, erg blij zijn, heb je gezegd; en nu doe je, alsof er een ongeluk gebeurd is! Heus, Vic is een schat ... net als jij, wanneer je niet zo boos kijkt. Als je hem gezien en gesproken hebt, zul je hem ook een schat vinden, want dat is hij, geloof me nu maar gauw. ...’

Mevrouw Laurens trachtte Karins liefkozingen af te weren. In haar hoofd cirkelde het nog steeds; telkens dook het gezicht van Lucas op om dan weer weg te schieten achter de hatelijke naam. En onophoudelijk keerde de éne gedachte terug, als een vlijmende steek: het is buiten mij om gegaan, ik heb er niets van geweten, ze hebben me bedrogen en ik heb me bij de neus laten nemen! Dumee! Ik ken geen Dumee! ... Zij vermande zich eindelijk en zei effen:

‘Ja kind, wacht nu eens even! Je hebt je verloofd, zeg je? Dat is gauw gezegd! Aan je moeder, en wat die ervan zou vinden, daar heb je niet eens aan gedacht, wel? Die is goed genoeg om ja te zeggen, als je met een wildvreemde man aan komt zetten! Jawel, jullie doen maar tegenwoordig, jullie denkt maar aan jezelf! En het eindje moet de last dragen natuurlijk, precies als met Lucas.’

Zij sprak de naam langzaam en duidelijk uit en herhaalde:

‘Precies als met Lucas. In het begin alles even mooi, en later: ik wil hem niet meer, ik heb genoeg van hem!’

[p. 267]

Karin nam haar arm weg en haalde de schouders op, met een koppig gebaar.

‘Ach wat, Lucas! Dat was heel iets anders! Ik weet best, wat ik doe, hoor! Dacht u, dat ik voor de tweede maal? ... Nee, ik kijk nu wel beter uit mijn ogen! Ik wist dadelijk, toen ik hem zag: dìe wil ik en geen ander. Nogal eventjes een verschil: Lucas en hij! Waarom hebt u er zoveel op tegen? U hebt hem nog niet eens gezien!’

Mevrouw Laurens zuchtte:

‘Hij schijnt het zonder mij ook wel af te kunnen. Toestemming vragen, dat is ouderwets.’

Verzoenend bracht Karin haar arm weer op de oude plaats.

‘Maar moedertje, luister nu eens: we willen toch niets liever dan je toestemming vragen! Ik kan het toch ook niet helpen, dat we het al eens zijn! Toe, je zou blij zijn, heb je beloofd! Je bent een schat, als je blij bent! En denk nu eens even goed na: je vindt het zelf ook wàt prettig, zo'n schoonzoon te krijgen! Hij is van erg goede familie: Dumay, en hij heeft aan de hogeschool gestudeerd, net als Thilde's aanstaande. ...’

Hogeschool! Thilde's aanstaande! Nel! ... Eensklaps zwenkten mevrouw Laurens' gedachten om naar haar laatste gesprek met Nel, die morgen; en naar de toekomst, naar een gesprek, dat nu binnenkort zou komen, een feestelijk gesprek, een triomfantelijk gesprek, een gesprek met een aankondiging: ‘Karin gaat trouwen met een zekere dr Dumay. Zijn vader was de bekende ... Ja, hij heeft gestudeerd in ...’ Het gezicht van Nel! En dan: ‘Het spijt me wel om Lucas natuurlijk, maar eerlijk gezegd, als ik zèlf moest kiezen. ...’ Dat zou komen, binnen een paar dagen misschien al, en mevrouw Laurens glimlachte even, ondanks zichzelf; allerlei kleine gedachten bestormden haar, de onzekerheid verdringend.

‘Hoe ... eh ... heet hij ook weer precies?’ vroeg zij bemiddelend.

‘Victor Dumay, Dr Victor Dumay!’

‘En ... weet je wel zeker, dat hij ... het ernstig meent?’

‘Heel zeker, wees daar maar niet bang voor!’

‘O! Ja, dan zou ik zeggen, kindje, dan moet hij maar eens komen praten, komen kennis maken. ...’

[p. 268]

Er klonk edelmoedigheid en vergevensgezindheid in haar stem; zij zag Karin, nu openlijk glimlachend, aan en wachtte op de onstuimige omhelzing, die komen ging; maar de omhelzing bleef uit. Alleen kroop Karin nog dichter tegen haar aan en fluisterde:

‘Ik dacht wel, dat je het goed zou vinden, moeder. Maar wil je nu nog één keer niet boos op me zijn?’

Mevrouw Laurens weifelde, schudde tenslotte voorzichtig het hoofd.

‘Je kunt hem dadelijk zien, hij wacht boven. ...’

2

In de stilte van Karins slaapkamer wachtte Dumay, tussen onbeweeglijke dingen: een bed, een wastafel, een stoel, een kast. Er drong soms van beneden een zwak geluid van stemmen tot hem door: Karin en haar moeder. Hij zat op de sprei van het bed en zag er figuren in opduiken, terwijl hij met zijn vinger de lijnen volgde; hij wist niet, of het werkelijk wel figuren waren. De elementen van zijn gewone leven-van-jaren lagen verward door elkaar. Hij had die dag les gegeven, zonder eigenlijk tot bewustzijn te komen; 's morgens om zes uur weggeslopen uit een vreemd huis, in zijn eigen kamer binnengegaan als in een vreemde ruimte, juffrouw Van der Wall aangesproken als een vreemde, leraarskamer en lokalen bezocht als een toerist, lange zinnen uitgesproken als een machine ... met als enige werkelijkheid de herinnering aan een nacht, een revolver, een vlieg, die heel vroeg ging rondzoemen boven het bed van Karin. En nu was hij weer in diezelfde kamer, waar Karin hem had achtergelaten, toen zij haar moeder met de sleutel in het slot hoorde rammelen. De overval had hem nauwelijks verschrikt, zo zeker maakte hem het lichte wedstrijdgevoel, dat hem de gehele dag niet verlaten had; in dit nieuwe element scheen hem alle handelen gemakkelijk, uitleggen van situaties en ontwerpen van plannen maar een peulschilletje; hij had Karin bemoedigd, haar tot doortastendheid aangezet: ‘Je gaat nu dadelijk naar haar toe; je legt alles

[p. 269]

uit; je zegt, dat wij zo gauw mogelijk willen trouwen; dat ik expres gewacht heb, oni je moeder dadelijk te kunnen spreken. Kom, je zult zien, het gaat vanzelf, ga nu dadelijk en val met de deur in huis, daarna kom je mij halen.’

Een sterker gonzen van stemmen, daarna een stilte; toen hoorde hij Karin vlug de trap opkomen.

‘En: is het in orde?’

‘Ja, ja! Ga maar gauw mee, moeder wacht al!’

Arm in arm gingen zij de trap af. De sportiviteit veerde met Dumay trede na trede verder; lopen is een groot genot, dacht hij, lopen, lopen. Eindelijk weet ik, dat er iets voor mij ligt, dat ik zonder aarzelen kan uitvoeren, met beslistheid van minuut tot minuut, zonder leegten van twijfel er tussen. Ik ga trouwen, ik word een gewoon mens, ik heb een doel! Hoe heb ik er nog zo lang over gepiekerd? ... Hij drukte Karins arm even, voor zij de huiskamer binnengingen.

‘Moeder, dit is nu Vic.’

Hij boog voor een gezette dame met een laatste vleug van jeugd, die met een half verongelijkt gezicht glimlachend uit een fauteuil oprees, en hem onhandig tegemoet kwam.

‘Aangenaam met u kennis te maken, mijnheer!’

Mijn hemel, dacht Dumay, wat een burgerjuffrouw! Gelukkig, Karin lijkt niets op haar; want het is erg. ... Het constateren van het pijnlijke feit schokte hem overigens niet; elk feit dreef mee op de stroom van zekerheid, waarin hij onweerstaanbaar werd voortgezogen. Snel afwerken, handelen, geen tijd overlaten voor onvruchtbaar getwijfel!

‘Het genoegen is geheel aan mij,’ antwoordde hij hoffelijk. ‘Ik bied u mijn verontschuldigingen aan voor de manier, waarop ik u om de hand van uw dochter kom vragen. U begrijpt, het was alles enigszins gehaast, en daarom. ... Mijn verzoek zal u natuurlijk verrassen, dat weet ik.’

Mevrouw Laurens knikte.

‘Wilt u niet gaan zitten?’ vroeg zij bedremmeld. Dumay zag, dat zijn optreden insloeg. Het wedstrijdgevoel droeg hem verder.

‘Graag; dank u. Om het zo kort mogelijk te zeggen: Karin en ik houden van elkaar en wij zouden, als u er geen bezwaar

[p. 270]

tegen hebt, zo spoedig mogelijk willen trouwen. Misschien heeft Karin u al verteld, dat ik hier leraar ben aan het gymnasium en meer dan voldoende inkomsten geniet, om een huishouden te kunnen beginnen. Ik vermoed, dat u nog allerlei andere inlichtingen van mij wenst; maar de hoofdzaak voor mij is te weten, of u in beginsel tegen mijn persoon geen bedenkingen koestert.’

Hij wachtte even en het was hem, alsof hij de plechtige echo van zijn eigen woorden hoorde.

Mevrouw Laurens veegde met een zakdoekje haar lippen af; haar linkerhand plukte zenuwachtig aan haar rok. Zij keek schichtig naar Karin, die tegen Dumay's schouder leunde.

‘Natuurlijk niet, natuurlijk niet,’ zei zij hakkelig. ‘Uw verzoek vereert mij bijzonder, mijnheer ... bijzonder. Ik geloof, dat mijn dochter... dat ik voor mijn dochter ... niet beter zou mogen wensen, dat geloof ik zeker. Het is alleen, dat ... het is een beetje ...’

‘Dat spreekt vanzelf,’ viel Dumay haar in de rede. ‘Het overrompelt u een beetje, het is moeilijk, dat alles opeens te verwerken. En nu ga ik u nog meer overrompelen. Karin en ik hadden gedacht, als u het goedvindt, dat wij in twee maanden wel getrouwd zouden kunnen zijn. Morgen is het de laatste van de maand; Karin kan nog juist haar kantoor opzeggen. Mijn huis is ingericht, er behoeft maar weinig aan veranderd te worden. Waarom zouden we langer wachten? Vindt u ook niet? Ik weet wat ik doe; en Karin weet zeker, dat ze van mij houdt en het met mij eens is, niet Karin?’

Hij trok Karin tegen zich aan. Hij dreef op de stroom, het daverde in hem van energie. Overrompelen, snelheid, tempo! Oudewijvenpraatjes doen hier niet ter zake! Hij zag mevrouw Laurens bedenkelijk kijken, hij hoorde haar een paar aarzelende tegenwerpingen maken over ‘haast’ en ‘elkaar nog weinig kennen’; maar onder een aantal van zijn schitterendste phrasen voelde hij haar formele tegenstand inschrompelen. Het succes dreef hem tot nieuwe, energieker zinnen, waarmee hij zijn zaak zo glorieus mogelijk tot een overwinning kon brengen; gesteund door kleine listen van Karin ondergroef hij spelenderwijs de positie van de gezette dame in de fauteuil tegen-

[p. 271]

over hem; hij vleide met stembuigingen haar trots, ontdekte glimlachend haar ijdelheden, om ze daarna handig op te nemen in zijn belegeringssysteem; even zelfs merkte hij, dat hij niet wist, waarover hij het had, terwijl hij met grote overtuigingskracht een argument te berde bracht. Hij snoefde juist zoveel, als nodig was, om zijn tegenpartij een indruk te geven van zijn maatschappelijke rang, en veinsde daarna bescheidenheid, om haar niet de mindere te laten zijn; hij verdedigde achtereenvolgens liefde op het eerste gezicht, een leeftijdsverschil van meer dan tien jaar, een ambtenaarssalaris, een huwelijksreis naar Italië, moderne ameublementen voor huis- en slaapkamer en de mogelijkheid, om bij een zilveren bruiloft nog verliefd te zijn; hij ontwierp een schets van allerlei ongelukkige huwelijken, om zijn kennis van zaken te tonen, en bracht, zonder namen te noemen, telkens de fouten van Lucas in het geding. Na een half uur wist hij het pleit gewonnen te hebben; mevrouw Laurens' argumenten protesteerden allang niet meer; en plotseling ontdekten zij, dat zij elkaar in geen enkel opzicht meer tegenspraken. Zij moesten beiden even lachen om het resultaat.

‘Dus,’ zei Dumay royaal, ‘we zullen het dan maar houden op: binnen twee maanden?’

Karin vloog hem om de hals en kuste hem op zijn neus. Maar haar moeder rimpelde het voorhoofd nog even, ernstig en gewichtig:

‘Hoe staat het bij u ... met het geloof?’

Verbaasd nam Dumay haar op.

‘Het geloof?’

‘Ja, ik bedoel: is u kerkelijk, of zo?’

‘Neen, ik ben ...’

Een spottende term lag op zijn tong; maar hij hield zich tijdig in, toen Karin hem onder de tafel aanstootte.

‘Ik ben geen lid van een kerkgenootschap.’

‘Dat zijn wij ook niet. ... Maar u is toch niet helemaal zònder geloof?’

Dumay onderging verbijsterd de vragende blik der zenuwachtige ogen tegenover hem. Zij lijkt op de Populaire, dacht hij eensklaps.

[p. 272]

Hij zocht naar een antwoord, zo nietszeggend mogelijk.

‘Ik geloof, dat ... ieder mens wel aan iets gelooft ...’

Mevrouw Laurens knikte tevreden.

‘Precies wat ik ook altijd tegen Karin gezegd heb! Hoor je wel, Karin? Er is geen mens, die zonder een geloof kan ; daarom hoef je nog niet kerks te zijn. Zonder geloof leven de mensen als beesten; ze gaan hun gang maar, ze doen, alsof er geen Schepper was, die hen gemaakt heeft. Het geloof is toch altijd een mooi iets. Mijn man en ik hebben nooit aan de kerk gedaan, maar met het geloof is er bij ons nooit gespot, nóóit.’

Zij wees Dumay het portret aan de muur.

‘Dat is mijn man; Karins vader. Hij is nu al veertien jaar dood.’

Zij zuchtte en zweeg even, snuffelend in haar zakdoek. Toen omhelsde zij Karin met een heftig, knellend gebaar:

‘Kind ... je krijgt een goede man, hoor ... ik hoop, dat jullie je hele leven lang gelukkig zult zijn. ...’

Ook Karin begon in haar tasje naar haar zakdoek te grabbelen; zij zoende haar moeder en haar moeder zoende haar. Een ogenblik schenen zij Dumay vergeten te hebben en in elkaar op te gaan; tot mevrouw Laurens Karin zacht van zich afschoof:

‘En, eh ... ik zal nu maar ... Victor zeggen?’

Dumay, toch ietwat verbluft door het succes van zijn pleidooi, mompelde een toestemmend antwoord. Hij bloosde, toen mevrouw Laurens hem een kus op de wang gaf. Toen, even later, Karin een fles rode wijn gehaald had en zij elkaar toedronken, vermeed hij het woord ‘moeder’, dat kennelijk van hem verwacht werd.

Maar het lichte, verende wedstrijdgevoel verliet hem niet. Dit alles scheen hem weer spel: om Karin.

3

Pas toen hij tegen elf uur thuis kwam en in één van zijn leren clubfauteuils was neergevallen, voelde hij, dat hij doodmoe was, hoewel hij niet tot rust kon komen.

[p. 273]

Hij nam automatisch zijn sigaar.

De rook scheen langzaam en met omwegen naar boven te stijgen. Het kwam hem voor, dat er in de kamer iets ontbrak. Hij stond op, om het te gaan zoeken, maar hij kon niet bedenken, wat het zou kunnen zijn, en ging weer zitten. Hij blies in de tamme rookspiralen, zodat zij naar alle kanten uit elkander stoven.

Het zal goed zijn, als Karin eenmaal hier is, dacht hij. Ik ben te veel aan mijzelf gewend geraakt. Het is ook goed, dat ik er haast achter gezet heb; wachten heeft geen zin. Voor zich zag hij een uitgebreid programma van haastige, vlotte handelingen. Ontbrak er nog iets? Moest er niet iets gedaan worden?

Er werd aan de deur getikt. Juffrouw Van der Wall kwam binnen.

‘Wilt u nog iets eten, voor u naar bed gaat?’

Haar verschijnen gaf Dumay's rusteloosheid nieuwe stof.

‘Neen, dank u. Maar hebt u misschien even tijd? Ik moet u nog op de hoogte stellen van een nieuw plan, dat binnenkort werkelijkheid zal worden. Schrikt u niet, er zijn grote veranderingen op til. Ik ga namelijk, al heel gauw, trouwen.’

Juffrouw Van der Wall hield de deurknop in de hand; zij was bleek geworden. Plotseling herinnerde Dumay zich met schrik haar reactie op het verdwijnen van zijn snor. Als er nu maar geen huilséance of een liefdesverklaring volgt, dacht hij beklemd. Maar er gebeurde niets; hij hoorde alleen de deurknop een paar maal knarsen.

‘U begrijpt wel,’ voegde hij er vriendelijk aan toe, ‘u behoeft zich volstrekt niet te haasten met het zoeken van ...’

Juffrouw Van der Wall onderbrak hem.

‘Dank u,’ zei zij strak. Haar stem was kleurloos. ‘Ik feliciteer u wel, mijnheer, van harte! Ik had het altijd wel gedacht.’

Dumay zag haar verwonderd aan.

‘Hoe bedoelt u? Altijd wel gedacht?’

‘Dat u en juffrouw Warren ...’

Er volgde een pijnlijke stilte. Buiten sloeg een torenklok. Een koude tocht streek van het open raam naar de deuropening, waarin juffrouw Van der Wall stond, wachtend.

[p. 274]

Dumay schoof het raam dicht.

‘U vergist u,’ zei hij met een poging om te glimlachen. ‘Mijn aanstaande vrouw is een zekere juffrouw Laurens.’

Hij trok aan zijn sigaar.

‘Overigens kan ik me indenken, dat u op dat idee kwam,’ liet hij er nonchalant op volgen. Het was hem, alsof hij zich tegenover zijn huishoudster moest verontschuldigen.

Juffrouw Van der Wall haalde met een rule de gordijnen dicht.