[p. 386]

Een studie in schaduw

Fedor Vergin: Das unbewusste Europa
Oswald Spengler: Der Mensch und die Technik

Er bestaat tussen de geschriften der beide cultuur-speculanten, Fedor Vergin en Oswald Spengler, een oppervlakkige overeenkomst: zij handelen over de beschavingsperiode, waarin wij thans leven, en zij wagen zich aan de diagnose en prognose van die beschavingsperiode. Aan deze omstandigheid hebben zij het ook waarschijnlijk te danken, dat zij met een zekere sensationele bereidvaardigheid door nederlandse uitgevers in nederlandse vertaling op de boekenmarkt zijn geworpen. Cultuur-diagnose en -prognose is tegenwoordig sensationeler, in vele opzichten, dan internationale oplichting en handel in blanke slavinnen; boeken, waarin problemen onmiddellijk aan het zogenaamde Heden worden vastgekoppeld, bergen een belofte, de belofte van troost en genezing; aangezien het immers voor een ‘beschaafd’ publiek vrijwel axiomatisch waar is, dat wij in een verwarde, een chaotische, een verscheurde, een verleugende tijd leven (beweringen, wier waarheidsgehalte zich niet beter laat bepalen dan door de nauwkeurige observatie van de lieden, die ze met pathos plegen rond te strooien!), zijn medicijnen tegen die ontzettende kwaal der verwardheid, verscheurdheid enzovoort ten zeerste in trek, terwijl van de cultuurphilosoof even axiomatisch wordt verwacht, dat hij als medicijnman-in-modern-costuum zal optreden. Het is toch oneindig gemakkelijker, naar medicijnen te grijpen dan het axioma van de verwardheid enzovoort aan een onderzoek te onderwerpen; het is oneindig aangenamer, met een profeet van de opgang of de ondergang (beide categorieën naar wens verkrijgbaar bij de boekhandel) mee te juichen of te wenen, dan zich critisch te stellen tegenover de cultuur-speculatie zelve. Schrijvers als Henri Massis, als Keyserling, als Lindsay, in bescheiden afmetingen als Dirk Coster, mogen hele of halve denkers zijn: voor alles zijn zij medicijn-

[p. 387]

mannen, in wier gebaar men de troost vindt, die de kerken niet meer kunnen verstrekken, omdat hun credietwaardigheid in twijfel wordt getrokken; zij hebben het ambt van de priester overgenomen (soms, als bij Massis, gelieerd met de kerk, wier oude waarheden een pikante saus behoeven om nog smakelijk te kunnen zijn), zij weten zeer goed, dat men, als medicijnman, veel kan geselen als verward, chaotisch enzovoort, als men er maar iets voor teruggeeft. Het behoeft niet veel te zijn; een kinderhand is gauw gevuld. Het is op zichzelf al een troost, als men de verwardheid zo gul voorgezet krijgt; de éne medicijnman heeft wat sterker purgeermiddelen dan de ander, maar met de slechtheid van deze ‘onze’ tijd werken zij zonder uitzondering, gelijk weleer sprookjesvertellende bakers; is het niet om van te rillen, kinderen, dat wij zo verscheurd over de wereld lopen? Weest verscheurd, gij allen, accepteert toch vooral van uw culturele baker uw zielesmarten, uw sexuele noden, uw verwrongen gelaatstrekken, en slikt medicijn, slikt medicijn, slikt medicijn! De kruiden zijn immers zo goedkoop!

Het arme Europa, waarvan graaf Coudenhove Kalergi zo graag een Pan-Europa zou willen maken, het wordt onophoudelijk weer tot probleem gemaakt op de baker-achtige wijze diergenen, voor wie Napoleon een uiterst karakteristiek scheldwoord heeft bedacht: ‘idéologues’. Men moet de werkelijkheidszin van de Corsicaan bewonderen, omdat hij met zulk een struikrovers-verachting de ‘idee’ dorst prijsgeven aan de speculerende theoretici van zijn tijd, die door deze ‘ideologen’ ook wel als ‘onze’ tijd zal zijn beschoolmeesterd; want hij wist het al te goed, het wàs niet hun tijd, het was de tijd van Austerlitz en desnoods van de Beresina! O, het heerlijke woord: Tijd! Hoe verrukkelijk is het voor de ‘ideologen’, van alle andere medicijn nog afgezien, om in een Tijd te leven, te lijden, te strubbelen, om met zijn zieke en verworden Tijd samenspraken te houden en plannen te beramen over betere Tijden en op zijn tijd lezingen te bezoeken, waar ook de Tijd weer op het programma staat! Dat alles verlost ons van ons zelf, dat narcotiseert ons, dat geeft ons het gevoel, dat wij toch ook meedoen aan die geweldige, verleugende, rhythmi-

[p. 388]

sche, beestachtige, gespannen enzovoort Tijd! De beste medicijn tegen de tijd is, inderdaad, de Tijd als thema van discussie; men vergeet het probleem van de tijd door hartstochtelijk over de tijd te fantaseren, men voelt zich reeds half en half genezen door (mèt zijn tijd) ziek te zijn.

Deze hausse in tijd-ziekte maakt de cultuur-speculatie uiterst verdacht. Gewoonlijk immers blijken de haussiers aan de huiselijke haard buitengewoon keurige en ordentelijke mensen te zijn, met een onmiskenbare voorliefde voor keurige en ordentelijke verhoudingen, en zonder de minste neiging om zich consequent schuldig te maken aan alle ziekelijkheden, waarvan zij de tijd betichten; zo zij er zich al aan schuldig maken, doen zij het toch per ongeluk, zonder aan de betichte tijd te denken. De sensationele tijd bestaat voor hen alleen in onpersoonlijke ogenblikken; die momenten van leegheid moeten worden opgevuld met profetische gebaren; want, denkt men, de profetische gebaren ‘maken de man’, wij zijn in onze betrekkelijke soliditeit niet verantwoord, wanneer wij ons niet omgeven met een betrekkelijk onsolide sfeer, waarin de afdwalingen, die wij zelf maar half of in het geheel niet aandurven, optreden als gigantische monsters, vijanden generis humani. De onsolide tijd redt aldus de mens van zijn eigen onzekerheid; het denkbeeld, dat de tijd ziek is, doet hem de voorwendselen aan de hand, krachtens welke hij zelf rustig een betrekkelijke evenwichtstoestand van zijn eigen psyche als ‘gezondheid’ kan qualificeren. Er is iets kalmerends in, te weten, dat Oswald Spengler onze cultuur ijskoud tot de ondergang verdoemt, en daarnaast te weten, dat die ondergang ons in laatste instantie niets kan schelen, zolang wij ons nog ‘lekker voelen’; men moet het succes van een boek als Der Untergang des Abendlandes voor een niet gering deel aan zulke laag-bij-de-grondse contrasten toeschrijven. Hoe Spengler zelf al tastend tot de realiteit van zijn fatalisme gekomen is: wat kan het de gemiddelde ‘belangstellende’ lezer van zijn werk interesseren! Heeft die lezer zelf de behoefte, zijn tijd stuk te denken? Welneen immers; hij heeft zijn verscheurde tijd op verre afstand, en bij Spengler zijn altijd nog genoeg ‘onjuistheden’ te constateren om niet bang voor hem be-

[p. 389]

hoeven te zijn; er is altijd een contingent vakhistorici en vakphilosophen present, dat met ijverige detailcritiek de situatie weet te redden. Iedereen is er dan ook heilig van overtuigd, dat Spenglers culturentheorie ‘onhoudbaar’ is; en door instinctief het accent te leggen op dit uiterlijk aspect van zijn philosophie slaagt men er waarachtig ook nog in, de denker Spengler in te delen bij de Casimirs van ‘onze’ tijd! Op grond van een weinig meer dan formele overeenkomst (dat ook Spengler over ‘de’ tijd denkt) sleurt men hem mee met de medicijnmannen, met de ‘ideologen’, met alle suspecte verre-kijkers, die met het tijdsbeeld goede zaken doen. Maar wat Spengler ook is en hoe vaak hij zich ook vergist moge hebben, een ‘ideoloog’ in de napoleontische zin is juist hij allerminst! Dat de ideologen hem collegiaal bij hun legioen willen inlijven, bewijst niets tegen hem; het bewijst uitsluitend, dat zij in Spenglers culturentheorie een welkom voorwendsel ontdekt hebben, om hem als collega te beschouwen. Het zou ook wel een wonder mogen heten, als een Spengler zijn Van Holk niet zou vinden!

Zóver hebben de tijd-enthousiasten het gebracht, dat ook Spengler onder de verdenking staat, ietwat ‘halfzacht’ te zijn. Zóver, dat men aanstonds Spenglers genialiteit waarschijnlijk in één adem zal noemen met het boek van een handig journalist met wetenschappelijke allure, Fedor Vergin,... omdat zij beide over ‘onze’ tijd schrijven.

Ik veroorloof mij daarom, vooraf de stelling te poneren, dat Vergin en Spengler door niets anders met elkaar verbonden zijn, dan door de afstand, die hen scheidt.

 

Weinig mensen verstaan de kunst, uit de gezichten van degenen, die zij ontmoeten, een ‘tweede gezicht’ af te leiden; meestal ontbreekt hun daarvoor trouwens de... tijd en de belangstelling, om van het vereiste psychologische talent niet eens te spreken. Dit talent is overigens niet iets afzonderlijks; het is een gevolg van een voortdurende, hardnekkige belangstelling in de maskers, die men tegenkomt. Zonder die belangstelling is men reeds bij voorbaat veroordeeld tot talentloosheid en tot voze karakteristieken als ‘zuiver kunstenaar’,

[p. 390]

‘scherp denker’, ‘waarachtig dichter’. Slechts weinigen hebben de behoefte, achter die voorlopige namen nog eens namen te geven; het ‘tweede gezicht’, dat banaler is dan kunst, denken en dichten, omdat het aan die onderscheidingen geen deel meer heeft, blijft voor velen, die liever gevoelig en verheven zijn, verborgen. Die velen hebben geen lust in (en angst voor) het doortrekken der onderscheidingen; het hindert hen niets eens, een wereldje van afzonderlijke ambachten (kunstenaars, denkers, profeten en wat al niet meer), een zeer voorlopige paradox derhalve, rustig te bezitten. Dostojewski heeft dit spel uitstekend doorzien in een brief van 1876: ‘Men mag een willekeurige paradox opstellen, en als men het niet tot de laatste consequenties doorvoert, zal hij allen buitengewoon fijn, geestig en comme il faut schijnen; als men echter ook het laatste woord uitspreekt en geheel open (en niet als toespeling) verklaart: “Deze is de Messias!”, dan zal niemand u geloven; want ge waart zo naïef, uw gedachte tot de laatste consequentie door te voeren.’ Men kan deze consequentie het ‘tweede gezicht’, of met Dostojewski het ‘laatste woord’, of met Nietzsche ‘das intellektuelle Gewissen’ noemen: vast staat, dat die consequentie door een ganse categorie van lang niet onverstandige en lang niet onfijngevoelige lieden gerangschikt wordt onder de ergste ketterijen. Dientengevolge is hùn consequentie, dat zij zich herhaaldelijk, wanneer het nu eens niet gaat om ‘zuiver’ artistieke of ‘zuiver’ philosophische ‘waarden’, door onsterfelijke blunders blameren. De grote mannen blijven zij via bepaalde uiterlijkheden vreesachtig als grote mannen zien; Dostojewski via zijn epilepsie en zijn geloof, Nietzsche via zijn Antichrist en zijn Uebermensch, Spengler via zijn faustische cultuur en zijn pruisisch gedrilde ondergang. Met zulke grote mannen kan men nu eenmaal langs de weg der geijkte onderscheiding niet veel aanvangen, omdat zij zich niet laten betuttelen met de gewone termen, omdat zij nu eens de kunst met de ideeën en dan weer de ideeën met de kunst te lijf gaan. Die consequentie is de geregelde vakman wat al te inconsequent; het eerste gezicht laat hem daarbij in de steek, zonder dat hij echter het tweede kan vinden.

[p. 391]

Het is een wonderlijk genot, achter een boek het ‘tweede gezicht’ van de schrijver te zoeken. Te vragen: hoe kwam deze man er toe, de pen op te nemen, te voeren en te blijven voeren? hoe kan hij zichzelf en zijn geestelijke excrementen zozeer au sérieux nemen, dat hij probeerde te schrijven, ging schrijven, schrijver werd, hoe kon hij de energie mobiel maken, om langs deze zonderlinge weg een deel van zijn leven te leven? Misschien zijn dit geen vragen voor kunstcritici en partijgangers der Zuivere Rede, die in het begenadigd dialect van schoonheid en wijsheid onder elkaar afspreken, zulke vragen niet meer te stellen. De weg naar het schrijven, de weg vàn het schrijven is een weg met zoveel diepe en onredelijke schaduwen, dat de zuivere schoonheid en de Zuivere Rede andere wegen prefereren.... Als het tweede gezicht van de schrijver zichtbaar wordt (en het moet zichtbaar worden, als men geduldig is en achter de voorlopige namen andere namen wil vinden!), is het minder officieel dan het eerste; het wijkt terug voor de oude namen kunst, wijsheid, intellect, gevoel... in de schaduw. Het gehoorzaamt niet langer aan de allures, die de schrijver zelf zijn publiek gaarne zou willen suggereren. Zijn intelligentie wijkt terug, zijn domheid wijkt terug, zijn schone zinnen wijken terug, zijn verpletterende uitspraken wijken terug; al het voorlopige wijkt terug... in de schaduw. Er ontstaat tussen het gelezen boek en de schrijver een schaduwspel van officieuze vermoedens: het tweede gezicht duikt op achter het eerste, pasklare auteursgezicht. Het is zeker iets hulpelozer dan het eerste, en even zeker is het véél verwanter; het herinnert ons aan mensen uit onze omgeving, die nooit begeerden een pen vast te houden. Plotseling ontdekken wij achter een gerenommeerde romanschrijver, die een grote voorraad schone, gerenommeerde zinnen produceerde, een arduinen burgerman, wiens verlangen nooit wezenlijk verder ging dan het lidmaatschap van een litteraire in plaats van een andere sociëteit. Elders verandert een geraffineerde dichter in een commis-voyageur. Een philosoof treedt herboren uit de schaduw, maar thans is er geen twijfel mogelijk, het is een kantoorbediende, met een acht-urige arbeidsdag boven het kasboek der Eeuwigheid. Wat gebeurt daar, met die verdien-

[p. 392]

stelijke essayist? Hij tracht zich nog wat achteraf te houden en interessante schaduwen over zijn hoog voorhoofd te laten spelen; maar wij zullen ons thans niet meer vergissen, hij is brigade-commandant bij het Heilsleger. En die kroniekschrijver, gevreesd wegens zijn onpartijdigheid? Verandert ook hij in een kantoorbediende? Neen, zo waar, hij brengt het tot procuratiehouder!

Er resten nog enige gezichten; veel zijn het er niet. Wij turen naar hun tweede gezicht, maar het blijft weerbarstig in de schaduw. Een enkele maal een lichtglimp: een militair, een ambtenaar, een arts? Voorbij het licht, een nieuwe, diepe schaduw; verkeerd geraden. Licht, schaduw, licht, schaduw: raden, verkeerd geraden.... Dit zijn dan misschien onze grote mannen: zij, die zeer lang in de schaduw blijven, wier tweede gezicht telkens meer te raden geeft, wanneer men meent, juist geraden te hebben; zij, die ons laten vermoeden, dat men achter het tweede gezicht nog een derde en mogelijk een vierde zal kunnen ontdekken; zij, die door en ondanks hun consequentie aan het grillige schaduwspel der inconsequentie intiem verwant blijken te zijn.

Alleen dit tweede gezicht, met zijn beloften van een derde, een vierde, een tiende gezicht, blijft ons, verzadigd van verdienstelijke gedichten, nog verdienstelijker romans en onfeilbare philosophieën, binden aan de ontcijferingswoede, die lezen heet.

 

Op het ‘eerste gezicht’ zijn Fedor Vergin en Oswald Spengler twee theoretici, die beide het analytische scheermes in het hedendaagse Europa hebben gezet; beide hebben zij, geschat naar ditzelfde eerste gezicht, een standpunt, dat hun dienstig is, om dit Europa en zijn cultuurverschijnselen pessimistisch te beoordelen. Bovendien vertoont de hollandse vertaling van Spenglers boekje des philosophen vleselijke eerste gezicht over de gehele omslag: een gesloten pruisische kop, waaruit alles en niets valt af te leiden. Het portret van Vergin bezit ik niet; ik zou mij kunnen voorstellen, dat het met naakte, onbeschaduwde albino-oogjes de wereld inspionneerde. In dat geval zouden twee verschillende uiterlijken reeds wijzen in de

[p. 393]

richting van verschillende tweede gezichten; maar ik geef mijn vermoeden aanstonds voor een beter. Conclusies uit portretten zijn, zelfs als men over het vergelijkingsmateriaal beschikt, oneindig speculatiever dan de gewaagdste conclusies uit geschriften.

Menigeen zal met het eerste gezicht van Vergin en Spengler genoegen nemen en voetstoots beginnen, hun theorieën toe te passen. Men zal dan, naar gelang van zijn aanleg en ervaring, tot een dosis beaming en een dosis ontkenning komen, men zal desnoods in beiden ‘wel iets goeds’ en ‘veel eenzijdigheid’ opsporen; men zal deze beide boeken openen, dichtslaan en weer op de boekenplank zetten, ‘hm’ zeggen en naar bed gaan; sommigen zullen zij dan nog ‘tot nadenken stemmen’; anderen zullen weer ‘in het heerlijke gevoel hunner Hegelische Ueberlegenheit’ naar Bollands Collegium Logicum grijpen, dat tegen zulke psychologische eenzijdigen de remedie al klaar houdt. Deze leesmethode is patent, als men veel haast heeft; trouwens, men beweert, dat Is. Querido voor het bewerken van zijn bekende Boeken der Toelichtingen een nóg sneller methode heeft uitgevonden, waarbij het niet eens strikt noodzakelijk is, de boeken te lezen.... Maar ter zake: op het ‘eerste gezicht’ doen èn Vergin èn Spengler zich aan de lezer voor als cultuur-speculanten, met een procédé; het procédé van Vergin is de psychoanalyse, het procédé van Spengler is dat van zijn Untergang des Abendlandes; het procédé van Vergin is onder de zon van Freud, dat van Spengler in de... schaduw van Nietzsche ontstaan.

Men behoeft echter slechts de ondertitels van beider geschriften te spellen, om te bevroeden, hoe oppervlakkig de schijnbare gelijksoortigheid van ‘eerste gezichten’ ongelijksoortige ‘tweede gezichten’ combineert. Vergin accentueert zijn titel: Das Unbewusste Europa door de toevoeging Psychoanalyse der europäischen Politik; Spengler verzacht zijn titel: Der Mensch und die Technik door Beitrag zu einer Philosophie des Lebens. Er is dadelijk een markant verschil; de ondertitel van Vergin is een brutale diagnose, die van Spengler is een excuus, voor het geval zijn titel te veel diagnose mocht geven; de eerste annonceert een wetenschappelijke the-

[p. 394]

rapie, de tweede bereidt een gereserveerd onderzoek voor. Het kiezen van een ondertitel is dikwijls een verraad, dat uit de titel nog minder duidelijk sprak: er komen hier twee mensen aan het woord, die het toevallig over de europese cultuur hebben, maar die over hun eerste definitie reeds in conflict zouden geraken! Of zij het thema van hun discours op Europa zouden brengen dan wel op bonbons, zij zouden van den beginne af tot het bittere einde toe tegenover elkaar staan, zonder een syllabe van elkaars betoog te kunnen waarderen. Als Vergin toevallig tot de europese cultuur kwam, dan was het door motieven, die Spengler volkomen vreemd waren; waar voor Vergin het probleem Europa eindigt (in een soort lege ‘soziale Vernunft’ na een duchtige psychoanalytische kuur), daar begint voor Spengler de europese ondergang pas interessant te worden; waar Vergin met de oppervlakkigheid van de neuzende veelweter de mogelijkheid van ontsnapping ziet uit een krankzinnige chaos, daar versmaadt Spengler iedere medicijn met de trotse levensbeschouwing van Achilles: liever een kort leven vol daden en roem dan een lang zonder inhoud; waar Vergin met de huisapotheek der psychoanalyse komt aandragen, daar accepteert Spengler kort en goed het eerlijke einde van de romeinse soldaat, die in Pompeiï op zijn post stierf: ‘dieses ehrliche Ende ist das einzige, das man dem Menschen nicht nehmen kann’.

In Vergin ontdekt men, achter zijn geleerde eerste gezicht, reeds zonder veel moeite de moderne medicijnman. Als elke medicijnman is hij minder gecompliceerd, dan zijn hokus pokus zou doen vermoeden; heeft men eenmaal zijn hobby doorzien, dan is dat hokus pokus tot een betrekkelijk simpele formule te herleiden. De hobby van de medicijnman Vergin is Freud. De woorden van Freud zijn voor Vergin sinds lang geen raadselen meer, zwaar van geheimen; hij moet eens, ergens in zijn leven, Freuds geschriften zijn tegengekomen en er spoorslags in zijn ondergedoken; toen hij weer opdook, was hij Freudiaan, en met het freudiaanse toverboekje spoedde hij zich verder. En merkwaardig: er bleken plotseling geen geheimen meer te zijn! Alles viel voor de naakte ogen van de ondergedompelde heer Vergin naakt uit zijn mysterieuze

[p. 395]

schil; hosannah, het geheim bleek afgeschaft! Kan men het beter wensen? En zou men dan nog aarzelen, de stervende europese cultuur van dienst te zijn? Het zou met misdaad gelijk staan! Daarom wierp zich de ingewijde heer Vergin met zijn nieuwe toverboekje op alle machthebbers van Europa tegelijk, op de overleden Franz Joseph, op Mussolini, op Briand, op de Sowjets; hij analyseerde hen volgens zijn systeem, dat niet missen kon, en het mist ook nooit. Het toverboekje met de psychoanalytische termen bewees zijn onfeilbaarheid, op keizers, dictatoren, democraten en communisten; zij vielen in elementen uiteen, stukgetoverd, uiteengehekst. En hijgend moet medicijnman Vergin na zijn analytische campagne hebben stilgestaan, toen deze hoop waardeloze zielescherven (het onbewuste Europa!) daar aan zijn voeten lag; wel even toch moet zelfs hij, schijnt het mij toe, verbaasd zijn geweest, dat het toverboekje zulke resultaten had; om daarna ijlings over te gaan tot het toedienen van de medicijn aan de nu bijkans wanhopige lezer van onze verleugende tijd: ‘Heroismus muss der Vernunft weichen. Idealismus muss der naturwissenschaftlichen und psycho-analytischen Verstandesarbeit Platz machen... Wenn uns die Triebkräfte und das Kräftespiel unserer Psyche ebenso bekannt sein werden wie die Geographie des Mondes, werden wir alle politischen Kindereien unserer Tage ebenso belächeln wie die Mondgesänge der alten Perser.’ Inderdaad, zo lijmt men zielescherven weer aaneen... voor goede sukkels, die een gekramde cultuur voor een gezonde cultuur believen aan te zien!

En nààst deze medicijnman met een geleende hobby, deze propagandist van een (N.B.!) ‘Planwirtschaft der Seele’ zonder een spoor van schaduw over zijn slimme tweede gezicht, zou men klakkeloos Oswald Spengler moeten stellen, alleen, omdat ook hij over Europa philosopheert? Spengler, voor wie zijn exempel Nietzsche slechts een aansporing kon zijn, om zelfstandig, tastend, vermoedend (zij het dan niet vermoedend als de objectieve historicus, die bang is om zich aan koud water te branden) zijn eenzame weg te gaan? Spengler, voor wie het probleem van Europa niet ligt in het laatste, maar in het eerste woord? Spengler, die geen

[p. 396]

formules uit zijn hoofd leert, maar omschrijvingen zoekt?

Het zou ridicuul zijn. Althans, wanneer aan zulk een vergelijking niet een studie in schaduw voorafging.

 

Men spreekt wel van oorspronkelijke geesten, hoewel men niet betwijfelen kan, dat oorspronkelijke geesten nog moeten worden uitgevonden en een wereld veronderstellen, waarin erfelijkheid en opvoeding, geboorte en ontwikkeling zijn uitgeschakeld. Toch: met de evidentie voor ogen, dat oorspronkelijkheid bij nader inzien steeds onvermijdelijk uit invloeden kan worden afgeleid, spreekt men van oorspronkelijke geesten, en men spreekt ook, met een zekere afkeer, van epigonen. Sprekend over Vergin en Spengler, noemt men zonder aarzelen Vergin een epigoon, Spengler een oorspronkelijke geest. Een quaestie van schaduw. Laten wij vruchteloze debatten over absolute oorspronkelijkheid en absoluut epigonisme vermijden, want de man, die gelijk wil hebben, zal u altijd kunnen aantonen, dat de meest slaafse epigoon nog een procent oorspronkelijkheid, dat de onafhankelijkste oorspronkelijke nog meerdere procenten epigonisme in zich bergt. Alsof oorspronkelijkheid en epigonisme zouden afhangen van de hoeveelheid verwerkte invloed en niet van de wijze, waarop men zich aanhoudend van invloeden bevrijdt!

Er is een stijl voor oorspronkelijke geesten, er is een stijl voor epigonen; zij behoren tot de voornaamste kenmerken van het tweede gezicht van een schrijver. De stijl van een Spengler is organisch en gebonden, aristocratisch en ingehouden van toon; het is de toon van iemand, die langzaam en toch meeslepend gedachten uit een floers loswikkelt, het is de stijl van iemand, wiens woorden met zijn gedachtengang meebewegen; over die stijl liggen de schaduwen van het niet-weten, waaruit alle weten zich (als een bescheiden nuance van niet-weten, meer niet) ontvouwt. De stijl van een Vergin is verward en hakkelig, proletig-democratisch, kinderachtig-beslist en aanmatigend-kefferig; zo schrijft iemand, die een willekeurig aantal verschijnselen liefst met enige haast wil onderbrengen bij het stelletje onwrikbare normen, dat hij vers van de meester heeft thuisgebracht; de waarheid ligt klaar, er is niet

[p. 397]

anders meer te doen, dan alle dingen met die meegebrachte waarheid bang te maken. Als men iets van oorspronkelijkheid, epigonisme en hun contrast wil beseffen, moet men de boeken van Spengler en Vergin na elkaar lezen; lezen, niet alleen bestuderen en betuttelen. ‘Le style c'est l'homme’ is nog altijd een te weinig gewaardeerd gezegde; er zijn geen mensen, die een slechte stijl schrijven en toch achteraf nog grote geesten blijken te zijn, of omgekeerd; de slechte stijl van grote geesten en niet minder de goede stijl van nullen, is een bedenksel van hen, die bij het woord ‘stijl’ nog altijd denken aan die beruchte ‘stijl-oefeningen’ van Duyser, waaruit men de nederlandse taal en haar grillen kan leren. Misschien schrijft Vergin volgens Duyser wel een goede stijl, ik weet het niet; maar dit weet ik, dat hij een infame stijl schrijft, een stijl, waarmee men zelfs het onbewuste Europa niet kan aanpakken. Het is de stijl van de epigoon, die onhandig om zich heen strooit met de ‘waarheden’ van anderen (in casu van Freud, die zelf honderdmaal beter schrijft dan Vergin); en deze epigoon hakkelt, omdat hij niets uit zichzelf te ontwikkelen heeft. Over zijn stijl krijst een schel, protserig licht, met de onaangename pretentie van naakte schaduwloosheid....

Deze twee stijlen symboliseren oorspronkelijkheid en epigonisme, symboliseren ook de verhouding van de oorspronkelijke en de epigoon tot hun ‘voorbeeld’. Spengler heeft zich organisch ontwikkeld uit Nietzsche; hij heeft dat zelf in zijn Untergang des Abendlandes ruiterlijk erkend. Deze man zou zonder Nietzsche ondenkbaar zijn, zijn opvatting van de mens als ‘das erfinderische Raubtier’ is het onmiddellijke vervolg op Nietzsche's Umwertung aller Werte; zijn gezond pessimisme stamt van Nietzsche's levensbeaming, die eigenlijk het pessimisme der geestelijke gezondheid zou kunnen heten; zijn aristocratische verachting van de kuddemens met zijn steden en zijn civilisatie is gebaseerd op Nietzsche's Genealogie der Moral. Maar Spengler ziet men uit Nietzsche opgroeien; men ziet hem, dankbaar voor die invloed, verder gaan, zijn richting vinden, afsnijden, wat onbruikbaar is, voortzetten, wat voor hem, Spengler, mogelijkheden heeft; men volgt hem naar zijn ondergangsphilosophie en zijn cul-

[p. 398]

turentheorie, men volgt hem, jaren later, over nog geen honderd bladzijden, van zin tot zin, nu hij zijn levensleer organisch verder denkt; men leeft het proces mee, omdat het in de stijl nog voortleeft. Deze man kon een beslissende invloed ondergaan, zonder afhankelijk en slaafs te worden, hij kon, beïnvloed, oorspronkelijk blijven.... En Vergin? Volgt men hem, van etappe tot etappe? Mijn hemel, zo iemand is niet te volgen! Hij behoeft ook niet gevolgd te worden! Na tien bladzijden van Das Unbewusste Europa gelezen te hebben, weet men, dat het freudiaanse sleuteltje, in welks bezit de epigoon Vergin zich vermeit, op alle deuren van alle probleemkamers past; na vijftig bladzijden vergaat u de lust, de heer Vergin zelfs nog maar tegen te spreken; na honderd bladzijden kent men zelf het patentmiddel ook, waarmee Vergin Europa analyseert en men leest alleen verveeld tot het einde door om te ervaren, welke medicijn hij zal verstrekken (want dàt er medicijn los moet komen, voelt men aan de genezersstijl, het recepten-idioom, de ziekentroosters-superioriteit). Fedor Vergin heeft zich aan Freud opgehangen, verslingerd, verknocht, verkocht, weggegooid, al wat men maar wil; maar uit hem ontwikkeld heeft hij zich niet, nergens. Met alle wraakzucht van de kleine man heeft hij een leer, een dogma, aangegrepen en woedend toegepast op alle schijn-voorname dingen, die hem eens, toen hij zijn hokus pokus nog niet gevonden had, schrikkelijk imponeerden. Zich bedrinkend aan het magisch genot van de psychoanalytische termen, dat tover-jargon, dat regenmaker-patois, heeft hij zich vijftig, honderdmaal voor een object geplaatst en gesproken: ‘Sesam, open u!’; en vijftig, honderdmaal hèèft Sesam zich geopend en een angstneurose of een Oedipuscomplex vertoond in zijn binnenste binnenste! Gelukkige medicijnman! Maar neem het de toeschouwer niet kwalijk, dat hij het de honderd-en-eerste maal al lang gelooft!

Zó kan men invloed ondergaan: als Spengler, de aristocratische pessimist, voor wie ‘invloed’ het activeren van latente mogelijkheden heeft betekend; als Vergin, de nijvere meeloper van de psychoanalytische ‘Fortschrittspartei’, die door een ‘invloed’ tot scribent werd bevorderd. Het is een quaestie van schaduw.

[p. 399]

Laten wij de antithese nog eenmaal scherp stellen:

Spenglers Der Mensch und die Technik is een gedachtengang, waarmee men zich van het eerste tot het laatste woord moet meten. Vergins Unbewusste Europa is een soms scherpzinnige, soms gezochte toepassing van een dwanggedachte op de hedendaagse cultuur; een gedachtengang is het nergens.

Spenglers philosophie eindigt in een fatalistisch pessimisme, dat men kan aanvaarden of verwerpen, maar niet voorbijgaan; het is de onsentimentele consequentie van een onsentimentele grondgedachte: de mens is een roofdier. Vergins psychoanalyse culmineert in een banaal optimisme, een uit de lucht gegrepen ‘soziale Vernunftreligion’, die de mens op miraculeuze wijze van zijn barbarie moet verlossen.

Spenglers analyse is onbarmhartig, maar het is de onbarmhartigheid van de scepticus, die weet, dat hij in de schaduw der onwetendheid philosopheert. Vergins analyse pronkt met de naïeve en schoolmeesterachtige pretentie, dat haar toevallige conclusies de ‘vooruitgang’ helpen bevorderen; de psychoanalyticus Vergin leeft van de oer-primitieve, magische illusie, dat zijn mechanisch vereenvoudigings-procédé met het fabrieksmerk Freud de ‘waarheid’ omtrent de mensenziel naderbijbrengt.

Het tweede gezicht van Vergin is, na dit éne boek, overduidelijk; het is het gezicht van de kleine burger, die met de termen der psychoanalyse wraak wil nemen op zijn domme meerderen, die zijn angst voor de komende vernietiging van het oude Europa wil onderdrukken door dit superioriteitsgebaar van welingelichte medicijnman.

Het tweede gezicht van Spengler blijft, ook na dit nieuwe boek,... in de schaduw. Het belooft een derde, een vierde gezicht. Vergeefs zullen de ‘ideologen’ hem aan de uiterlijkheden van zijn laatste theorieën trachten te binden, hem proberen in te lijven bij de medicijnmannen; zijn tweede gezicht blijft in de schaduw, omdat het aan de schaduw verwant is.

 

1932