[p. 419]

Anthonie Donker, administrateur

Anthonie Donker is een essayist, die met veel intelligentie over poëzie schrijft; hij is dat zelfs gebleven, toen hij de verantwoordelijke positie van redacteur van het Critisch Bulletin aanvaardde. Deze betrekking immers was riskant; zij kon Donker lijnrecht naar de administratie der nederlandse letteren drijven. Het ambt van administrateur der letterkunde is voor velen, wanneer de eerste bevliegingen der jongelingsjaren achter de rug zijn, een aanlokkelijke functie. Men overziet dan alles, wat er op letterkundig gebied bij ouderen en jongeren, voorvalt; men kan hier eens wat aanmoedigen, daar eens wat remmen, en geregeld het grote kasboek bijhouden; van tijd tot tijd wordt de balans opgemaakt, een nieuwe reclamecampagne verzonnen, een prijsvraag uitgeschreven. Er is dan ook maar één bezwaar tegen het aanvaarden van dit ambt: dat men geleidelijk aan gaat vergeten, dat schrijven niet belangrijker of onbelangrijker is dan het bloeien van planten of het ruien van kippen. De administrateur der letteren krijgt bijna altijd neiging tot geestelijke corpulentie, tot het opstellen van litteraire welvaarts-hypothesen. Hij gaat de letteren gewoonlijk zien als een bedrijf met vele noden en zorgen, maar ook met heuglijke geboortedata en familiefeestjes. Als hij geheel ‘ingewerkt’ is, kan hij zich meestal niet meer boven zijn positie uitwerken: hij is dan zozeer beambte en familievader geworden, dat zijn dichterlijke haren gaan uitvallen en zijn inspiratiebronnen met bekwame spoed opdrogen. Op zichzelf ook al weer niet erg, maar een jammerlijk schouwspel blijft het voor hen, die de administrateur als vrij man hebben gekend.

Nu geeft het nederlandse volkskarakter aanleiding tot het groeien van dit litteraire administratietype; want dit type veronderstelt een vroege ouderdomsmoraal, een afschudden

[p. 420]

van onafhankelijkheid nog voor het praeseniele stadium; het veronderstelt een mate van algemeen ontwikkelde, maar nooit choquerende deftigheid, die onze bloedmenging schijnt te bevorderen. Potgieter is het curieuze voorbeeld van zulk een bloedmenging, Albert Verwey heeft er ook veel van weg. Men merkt aan zulke schrijvers, dat zij allang niet meer over de afgronden van leven en dood philosopheren; zij hebben zich tot het vak beperkt, waarin zij het ver gebracht hebben. De plantaardige onbelangrijkheid van het schrijven kwelt hen niet meer; zij staan aan het hoofd van een bedrijf, dat behoort te floreren en wijden daaraan hun bestaan. Zij signaleren, zij vermanen. Grote schokken zullen zij niet meer veroorzaken; maar wel zullen zij als nijvere seismographen alle grote schokken optekenen. Men kan er over disputeren, of het ambt van administrateur der letterkunde nut heeft. M.i. heeft het voorzeker zijn nut, te weten voor hen, die een nuttige letterkunde begeren, die willen weten, wat er dagelijks aan de hand is, wat men moet lezen, wat men moet kopen, waar men op verdacht moet zijn. Maar in ieder geval zijn er schrijvers, die voor het ambt als geknipt zijn; en het is nog zekerder, dat in onze moderne letteren die geknipten talrijk zijn. Anthonie Donker behoort, ondanks zijn meer dan gewone intelligentie, tot dezulken; en daarom is het wellicht aangebracht, hem namens de minder administratiefgezinden eens te wijzen op de corpulentie, die nu eenmaal tot de verplichtingen van iedere deftige betrekking gaat behoren, vroeger of later.

Donker had de intelligentie, die hem had kunnen waarschuwen voor het nuttige ambt, dat ik zoëven omschreef; dat bewijst alleen al het feit, dat hij na enige jaren administratie Critisch Bulletin, gepaard aan het vervaardigen van kronieken links en rechts, soms nog, zij het in gematigde vorm, waarheden kon zeggen, die levende waarheden zijn. Dat is an sich al een testimonium van betekenis. Men zie slechts zijn medesollicitanten naar het ambt: Greshoff zal nooit kans maken, ook al werpt hij zich op als protector van verwaarloosde auteurs, want hij zal nooit ophouden lyrische vergissingen te begaan, die in een nette dubbele boekhouding niet passen; Roel Houwink, een aartsboekhouder, is onder het administre-

[p. 421]

ren zo stijf geworden van domineesrheumatiek, dat alle inzicht op genezing voorgoed kan worden afgeschreven. Maar hierin schuilt voor Donker ook een gevaar. Ieder weldenkende ziet, dat Greshoff voor het vak te levend en te beweeglijk, dat Houwink er te dood en te jichtig voor is; vandaar, dat de nog beweeglijke, maar niet al te beweeglijke candidaat Donker steeds meer favoriet werd! De publieke opinie, die hem nu langzamerhand uit het Critisch Bulletin kent als nijver, speurend, neuzend, verdelend, bedelend, oordelend, die zijn intelligentie daarbij op de koop toe neemt, jààgt hem naar de vacante betrekking toe! En het komt mij voor, dat het vlees van Anthonie Donker in dezen zwak is, dat hij maar al te geneigd is, om van de letteren een gewichtig vak te maken en er de heilige plantaardigheid, de microscopische futiliteit van te vergeten.

Uit al zijn critieken van de laatste tijd, uit de één meer, uit de ander minder, maar uit vrijwel alle, spreekt een zekere door niets gemotiveerde welwillendheid voor het schrijven als zodanig, en in het bijzonder voor de nederlandse letterkunde als branche van het schrijfvak. Men versta mij wel: ik verwijt Anthonie Donker geen welwillendheid tegenover iets of iemand in de letteren, maar ik verwijt hem een teveel aan tevredenheid over het bestaan ener zo fatsoenlijke nederlandse letterkunde, aan het geluk van dit gezin, want hij geeft zich zoveel moeite voor het familiestamboek, dat daarvoor een geheime reden moet zijn. Men geeft zich geen moeite voor iets, wanneer men niet van de essentiële belangrijkheid daarvan overtuigd is. Men discussieert niet zo druk over de mazelen van Pietje en de maagbezwaren van Ina, als men niet een zeker pleizier heeft in al die processen, een zeker medeplichtig pleizier. Daarbij kan men nog heel goed intelligent en ruim blijven; het gevaar is in dezen niet de domheid en de bekrompenheid, maar het geleidelijk aan opgaan in die processen, zodat men er niet meer bovenuit kan kijken. Op zichzelf is het al een enigszins hachelijk teken, dat iemand als Donker met dezelfde intelligentie en ruimheid kan schrijven over Bierens de Haan, Houwink, Boudier-Bakker, Slauerhoff; ik zeg, met dezelfde intelligentie, met dezelfde onpartijdigheid en vriende-

[p. 422]

lijkheid dus, alsof hij door deze verschillende phaenomenen alleen maar vriendelijk geboeid en niet hartstochtelijk geïntrigeerd ware. Donker wijst wel af, maar zijn afwijzing is zelden onhartelijk; hij trapt Marceline van Houwink niet de deur uit, maar schenkt haar de galante kans van de ‘voorstudie’. Deze beschaafde manier van doen bracht Donker vanzelf in de pas bij het publiek; men concludeerde vol vreugde, dat hij niet tot die volstrekten en hartelozen behoort, wier vooropgezette neigingen alle genoegen van het objectieve knikkerspel bederven, men proclameerde hem, ook in de letterkundige kroniek der N.R.C., tot de eerbiedwaardige grijsaard der hollandse hete-melk-en-kouwe-jan-traditie; men huldigde hem bij voorbaat reeds als de komende administrateur, de gelauwerde dichter-in-ruste, wiens levenswerk voortaan zal zijn objectief te wannen, te zeven en te filtreren van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. En het volk gelooft van hem ‘er sei das Mundstück der Götter’ (Nietzsche), het gelooft van hem, dat hij gerechtigd is tot het laatste oordeel in de litteratuur.

Als ik een essay van Anthonie Donker lees, zoals b.v. dat in een lang verleden nummer van De Stem over de ‘kansen’ der protestantse poëzie, bekruipt mij onweerstaanbaar de lust, om het schrijven als een baldadige sport te gaan beoefenen, zonder ernstige consequenties, zoals een ander op een jazz-klavier hamert, of biljart, of tennist. Het interesseert mij niet in het minst, of de jonge protestanten in een nabije of verre toekomst goede verzen zullen gaan schrijven; ik weet alleen, dat ik verzen van jonge protestanten altijd in laatste instantie slecht zal vinden, omdat ik met jonge protestanten geen vrede kan sluiten. Donker, die ijverig nagaat, waar deze heren tekenen van enig oorspronkelijk leven vertonen, vergeet één ding: dat men, als men tenminste zelf een standpunt inneemt, beginnen moet, de jonge protestanten voor te houden, dat zij ten onrechte protestant zijn. Heeft eenmaal een jonge protestant een gedicht geschreven, dat men als niet-protestant kan bewonderen, dan is het altijd nog vroeg genoeg, om de jonge protestant daarvan in kennis te stellen. Donker echter schijnt te menen, dat de criticus zoveel mogelijk kleurige stromingen in de litteratuur moet bevorderen, om op die wijze een rijk ge-

[p. 423]

varieerd beeld te krijgen, als exempel voor het buitenland b.v. Ik zou daarentegen een zo eng mogelijk begrensde, maar zo intens mogelijk eenzijdige litteratuur willen aanmoedigen (als ik überhaupt iets zou willen aanmoedigen) waarvoor ik ronduit en volop in geestdrift zou kunnen geraken. De halve, slapaesthetische bewondering voor versjes van Martin Leopold geef ik daarvoor met alle liefde cadeau, ook al beweert Donker duizendmaal van deze heer, ‘dat er talent en dus een kans op poëzie is’. Als gemelde Leopold, in zijn poging om ‘positief religieuse waarden te benaderen’, schrijft:

 
Ik meende, ik droomde dieper en veel verder,
 
Moeder, maar gij waart lang reeds bij den Herder.

dan wil ik, voor ik dit, in welk opzicht ook, hoopvol bewonder, aanstoot nemen aan die ‘Herder’ met een hoofdletter, niet om Leopold dwars te zitten, maar omdat ik eenvoudig niet geloof, dat een tijdgenoot, die zich van dergelijke zoete symbolen bedient, ooit iets zou kunnen schrijven, dat mij werkelijk aan zou grijpen; overal immers, waar voor mij het leven en de kunst gevaarlijk, tragisch, dus waardevol worden, zal de heer Leopold zijn Herder presenteren, als goed jong protestant. Waarom zwijgt Anthonie Donker steeds over deze dingen, die toch primair zijn? Is het niet zijn gevaarlijke neiging tot het administrateurschap der nederlandse letteren, die hem parten speelt, wanneer hij omtrent de ‘speels-tedere stem’ van Gabriël Smit verklaart, dat het ‘eeuwig jammer zou zijn als die niet onder de invloeden uitkwam’? Vanwaar die vaderlijke bezorgdheid voor onze jonge gelovigen? De litteratuur noch de wereld zal er onder lijden, als Gabriël Smit ‘eeuwig’ door zijn invloeden bevangen blijft zodat hij er nimmer onderuitkomt! Overigens, hoe het met Smits talent gaat: daarvoor moet, dunkt mij, Smit zelf maar borg staan! Men stelle zich even een Nietzsche, een Multatuli voor, die onder protectie van Donker als gestoofde couveusekindertjes hun carrière zouden beginnen!

‘Het is te verwachten en te hopen, dat deze stem zich door de jaren nog verdiepen of vooral bestendigen zal’ zegt Donker in ditzelfde opstel van een vers van Houwink. Ik kan de ver-

[p. 424]

wachting niet, maar zeker niet de Hoop, het paulinische artikel, delen. Ik zou willen weten, waarom Donker hoopt, dat Houwink door zal gaan met het schrijven van protestantse verzen. Hij is geen jong-protestant, dus het raakt hem niet direct; hij zou als niet-jong-protestant dus eerder moeten hopen, dat Houwink van de dwalingen zijns weegs genezen werd! Uit Donkers hoop kan men bijgevolg alleen maar concluderen, dat hij... geen standpunt heeft, dat zijn intelligentie hier een vlot spel is geworden, waaraan geen honger naar waarheid, naar helderheid meer ernst verleent. Dit eklekticisme is de weg naar de administrateursbetrekking, dit hopen op protestantse, elders op katholieke, elders op paganistische poëzie vernietigt het enige, wat in de litteratuur volstrekte waarde heeft: de keuze, de verwantschap tussen schrijver en lezer. Men kan alleen maar hopen op werk, waarin men de innigste verwantschap zal ontdekken, waarvoor men lijnrecht en zonder twijfel partij zal kunnen kiezen; al het andere mag komen, mag gelezen worden, mag ook ons hier en daar ‘iets doen’: de moeite van hopen is het in geen enkel opzicht waard.

1931