[p. 170]

Brief aan J.G. over het individualisme

Demeurons tels que nous sommes sans chercher aucun alibi
Jean Grenier

De overtuiging, dat wij op dit ogenblik door dezelfde problemen worden bezocht, omdat wij als z.g. individualisten in deze tijd aan het kortste eind trekken (schijnen te trekken op zijn minst), is voor mij aanleiding genoeg om op enkele punten van je brief, waarin je met een voor jouw doen ongewoon enthousiasme schrijft over een volksbetoging in de Mutualité ter ere van Romain Rolland, nader in te gaan. Laat ik beginnen met te zeggen, dat ik minder dan jij een kunstenaarsverleden heb (zoals je trouwens bekend is), dat ik, geboren ‘democraat’ als ik ben, nooit geloof heb gehecht aan het dogma van de ivoren toren of aan de aristocratische allures van de Action Française; daarom verloopt het conflict tussen individualisme en collectivisme in mij waarschijnlijk enigszins anders dan bij jou. De herinneringen, die ik aan Romain Rolland bewaar, zijn zwak; ik heb nooit sympathie voor zijn werk gekoesterd en altijd groot respect gehad voor zijn onafhankelijke houding in oorlogstijd; het laatste, wat ik van hem las, was zijn correspondentie met de ‘idealiste’ Malwida von Meysenbug (vriendin ook van een zoveel groter schrijver als Nietzsche), en de lectuur gaf mij geen aanleiding mijn negatief oordeel over de denker Rolland te wijzigen. Anderzijds trachtte ik enige maanden geleden onderdeel van de massa te worden bij een betoging voor de democratie, die in Den Haag gehouden werd bij wijze van reactie op een parade van de fatsoenlijke landsknechten van de heer Mussert; hoewel ook die betoging waardig verliep en men de betekenis van zulke bijeenkomsten misschien niet moet onderschatten, gelukte het mij niet onder de indruk te raken van de ‘gemeenschap der eenvoudige, rechtschapen zielen’, waarover je in je brief spreekt. Wat te duidelijk tot mij doordrong, ook hier, was

[p. 171]

de phrase van die eenvoud en rechtschapenheid, die wellicht een strategische betekenis kan hebben wanneer het erom gaat de hysterische eredienst van Tromp en De Ruyter te bestrijden, maar mij toch niet vermag te bekeren tot geloof in de artikelen voornoemd. De vraag rijst dus (en ik heb mij die vraag ook herhaaldelijk gesteld), of men als individualist, afkomstig uit de ‘burgerlijke’ wereld en door de geschiedenis van een voorgeslacht belast met ‘burgerlijke’ cultuur, in de twintigste eeuw gedoemd is om de afzijdige toeschouwer te zijn, die zich hoogstens kan lenen tot het meedoen aan een tijdelijke coalitie met allerlei elementen, waarvan men de onsamenhangendheid reeds bij het toetreden tot die coalitie duidelijk beseft.

Gedoemd: dat woord dramatiseert de situatie al, en waarschijnlijk verkeerd. Is ons isolement inderdaad een doem? Is het niet alleen dan een doem, wanneer wij te weinig vitaliteit hebben om onze ‘dynamische’ positie voor onszelf (en dus buiten de collectieve moraalprincipes om) te verantwoorden? Ik voor mij gevoel nog niet de behoefte om op te gaan in welke massa ook, en ik gevoel het evenmin als een gemis, dat ik niet aan een front sta. Te zeer ben ik mij er nl. van bewust, dat ik, zonder dat ik daarvoor enige moeite behoef te doen of enig idealisme behoef te mobiliseren, in allerlei opzichten tot allerlei massa's behoor. Ook in mijn gedurfdste individualistische rebellie weet ik tenslotte niet veel anders te zijn dan een onderdeel van een groep, een rimpeltje ergens op een stroom, een cijfer-factor in een statistiek. Het individualisme wordt, zo wil het mij voorkomen, pas een aanmatiging en een bakersprookje, wanneer het zich meent geëmancipeerd te hebben van de massa-bewegingen door zijn toewijding aan het verschil en zijn afkeer van de gemeenplaats; maar zolang het geen ijdele afzondering tot deugd proclameert en o.a. ook de bereidheid insluit tot sociale medeplichtigheid, kan er geen reden zijn om een wanhoopstegenstelling te maken tussen collectivisme enerzijds en individualisme anderzijds. Het enige wezenlijke verschil tussen een collectivist en een individualist, dat overblijft, is, dat de collectivist zijn deelhebben aan massa's exalteert tot

[p. 172]

het de schijn heeft, of hij precies weet, hoe de massale strijdkrachten zijn opgesteld en elkaar bevechten, terwijl de individualist, zich ervan bewust dat hij geschoven wordt, genoegen neemt met de rol van ‘intellectueel geweten’, die hem bij een veel gecompliceerder spel is toebedeeld. Eigenlijk is dus de individualist principiëler collectivist dan de collectivist zelf, want hij paait zich niet met de illusie, dat hij slechts tot één, door een formule te omschrijven massa behoort. De socialist, die lid is van de ‘partij’ en dus meedoet aan de ‘beweging’, wordt bijna altijd slaaf van die illusie; vandaar, dat de wapenindustrie, die slechts aan de wetten van de opportuniteit, van de grootste kans op winst gehoorzaamt, zich van socialistische massa's op zijn tijd zeer goed weet te bedienen. Het opvoeden tot ‘massa’ betekent meestal het afstompen van de individuele organen voor het gecompliceerde karakter van wat ‘massa’ eigenlijk is: nl. een onuitwarbaar net van gemeenplaatsen, dat juist het gevaarlijkst is waar het de gemiddelde man bijna onzichtbaar schijnt; met name in onze maatschappij betekent het de verwarring vergroten, waarvan alleen de duistere machten met hun bijzondere concrete, ‘zuivere’ doelstelling profiteren.

Het spreekt vanzelf, dat, als iemand uitgaat van de kunst als een buitenissigheid, van de kunstenaar als een monstrum en van het kunstenaarschap als een parelende uitzondering, de kansen van het individualisme (dit individualisme!) hem wel buitengewoon wanhopig moeten voorkomen; maar het is dan ook slechts een spotvorm van het individualisme, die hier gevonnist wordt. Als Rolland zich met het ‘volk’ tegen zulke pretenties verbindt, kan ik hem alleen maar gelijk geven. De kunstenaars zijn geen uitzonderingsmensen in de zin van Uebermenschen; als zij het publiek enige tijd van die aanmatiging hebben kunnen overtuigen, dan was dat toch alleen mogelijk, doordat de kapitalistisch-industriële periode hun daartoe braaf de gelegenheid gaf. (Je ziet, dat ik zo nu en dan ook wel met de collectivisten van links mee wil redeneren.) Ik geloof dan ook allerminst, dat, zoals je schrijft, de kunstenaars zich ‘te allen tijde’ van hun uitzon-

[p. 173]

deringspositie bewust zijn geweest; dat besef is niet veel ouder dan een eeuw en voortgekomen uit een wonderlijke contaminatie van romantische ideeën en maatschappelijke onzekerheid wat de positie van de kunstenaar betreft. De ‘normale’ rol van de kunstenaar was veeleer die van leverancier te zijn van vorsten of kooplieden, die hem nodig hadden voor de versiering van hun wereld; totdat de vorsten en kooplieden aan importantie inboetten en de bourgeoisie hem tot uitzonderingsfiguur maakte, romantisch, omdat hij geen vaste relatie meer had tot zijn opdrachtgever. Hoe diep echter de romantische opvatting van de kunstenaar als de uitzonderingsmens is doorgedrongen, bewijst b.v. (behalve, op een ander plan, jouw brief) de litteraire romantisering van een figuur als Rembrandt, die voor mij het type is van de grote schilder, maar in het geheel niet van de uitzonderingsmens, ook al had hij dan last met de hollandse kooplieden en al was hij geen Bartholomeus van der Helst; men interpreteert Rembrandt met de maatstaven der negentiende-eeuwse kunstenaars-romantiek. Ik geloof dan ook, dat wij niet in de naam van de kunst het individualisme trouw moeten blijven; in naam van de kunst zouden wij het wellicht beter af kunnen zweren, want een goede moeder voor kunstenaars als b.v. het hof van de Lodewijken of van Frederik de Grote is de individualistische democratie nooit geweest.

Zodra het individualisme vereenzelvigd wordt met een ‘cultus van de Eenzame Man’, is het een caricatuur geworden van wat ik met individualisme bedoel. Die cultus is een artistiek opgezette religie, met alle vertekeningen van dien; wie individualist ‘wordt’, omdat hij de Eenzame Man zo mooi vindt, kan evengoed katholiek worden, omdat hij de muziek en de jurken van de priesters bij de mis zo mooi vindt. Zeker, er zijn eenzame mannen, die grote geesten zijn geweest, en zelfs grote kunstenaars; maar waren zij erop gesteld om als zodanig met een cultus te worden bediend? Zij werden eenzaam, omdat hun actualiteit een andere was dan die van alle dag: voorbeeld, enig zuiver voorbeeld misschien, is voor mij steeds weer Nietzsche. In dat geval

[p. 174]

Nietzsche is er alle aanleiding om van individualisme te spreken, maar voor een cultus van de Eenzame Man leent deze individualist zich allerminst.

Ik voor mij geloof niet, dat wij anders kunnen functionneren in deze maatschappij dan als individualisten, eenvoudig omdat wij dat voor alles zijn; als individualisten, d.w.z. in die staat van betrekkelijke afzondering, die geenszins gelijkgesteld mag worden met de hybris der kunstenaars. Iedere poging om de rol van Rolland of Barbusse te spelen loopt bij ons op krampachtigheid en rhetoriek uit; ik verlang trouwens allerminst naar die rol, overtuigd als ik ben, dat de vermenging van ‘intellectueel geweten’ en politieke consideratie zowel ons voor onze rol als onze rol voor de politiek ongeschikt maakt. Wij staan lijnrecht tegenover de vertegenwoordigers van het ‘l'art pour l'art’, omdat wij ons niet aan een maatschappelijke functie kunnen onttrekken, omdat deze maatschappij ons zelfs niet de gelegenheid geeft om de renteniers-illusies van het ‘l'art pour l'art’ te koesteren; maar dat houdt niet in, dat wij onze onafhankelijkheid goedschiks prijs moeten geven. Voor de phrasen van Marcel Cachin, die je citeert, voel ik hoegenaamd niets, noch voor de idee van kameraadschap; broederschap onder de mensen bestaat slechts, wanneer zij zich tegen een gemeenschappelijke vijand richten (afgezien van de persoonlijke vriendschapsverhoudingen tussen enkelingen); broederschap in abstracto, uit principe, leidt onvermijdelijk tot kuddegeest, die zich met phrasen optooit om de bruid Mensheid te behagen. Er is voor ons maar één ‘zuivere reden’, schijnt mij, om in deze tijd humanitaire phrasen hoger te stellen dan die van bloed en bodem: omdat zij weer in de oppositie zijn, na lang een soort burgermanswelbehagen te hebben vertegenwoordigd. Iedere phrase, die onder ligt, is tevens een mogelijkheid voor het leven, dat zich aan de phrasen tracht te ontworstelen; merk maar op, hoezeer het begrip (de phrase, als je wilt) ‘democratie’ in de laatste jaren, sedert de opkomst van het nationaal-socialisme, aan ‘realiteit’, aan persoonlijke mogelijkheid heeft gewonnen, en denk even aan dat vette, luie meelzakkenbegrip ‘democratie’, zoals het in

[p. 175]

de tijd der ‘prosperity’ vegeteerde! Begrippen zijn geen realiteiten, maar slechts mogelijke logementen voor realiteit; wij betrekken die logementen, wanneer wij ze kunnen gebruiken, maar behoeven daarom nog niet in de waan te geraken, dat deze logementen onze vaste woning zijn!

Ik weet zeer wel, dat dit standpunt in kringen van politieke ‘realisten’ gebrandmerkt wordt als dilettantisme en opportunisme; men eist daar, in deze katastrofale tijden, dat wij ons aansluiten bij de arbeidersklasse en doelbewust voor het socialisme gaan werken. Hoe aannemelijk klinkt zulk een eis, en hoe inhoudsloos is hij in werkelijkheid! ‘L'intellectuel ne peut servir le prolétariat qu'en restant honnêtement un intellectuel’, heeft Georges Sorel terecht gezegd, waar hij (in de door Jean Variot verzamelde Propos) de al te gedienstige dienaren van de arbeidersklasse bespreekt. Iedere werkkring is beperkt, en aan die beperktheid ontleent de ‘werker’ de kracht, om zijn speciale rol te kunnen spelen; uniformeer hem tot een onderdeel van een ‘bewuste massa’, en het beste stuk massa dat hij in zich heeft, zijn stuk onbewuste massa, wordt gewelddadig ingeregen en vals gedisciplineerd. Wat voor het partijlid de enige manier is om te functionneren en zijn rol te spelen, is voor ons onvruchtbaar; wij zullen onze sociale ‘taak’ wel vervullen zonder dat ons precies is voorgezegd in welke richting wij marcheren, en blijkt het, dat wij dank zij dit dilettantisme en opportunisme aan het kortste eind trekken, dan is daarmee nog niet bewezen, dat onze houding inferieur was aan die van de phraseologen... die tien, twintig of honderd jaar later, in levenden lijve of in de vorm van hun verkalkte beginselen, immers óók eens aan het kortste eind zullen trekken. In het aangezicht van de langere tijdstermijn zijn hun principes mèt phrasen even dilettantisch en opportunistisch als de onze zònder; het hangt er dus maar van af, wat men zich van de tijd voorstelt, en of men op de korte dan wel op de lange baan met inconsequentie wil worden gestraft.

Ik zou je willen bezweren (als zulk een heftig gebaar onder vertrouwde vrienden niet reeds een phrase was): houd vast aan het individualisme, laat je niet meeslepen door een op-

[p. 176]

tocht, hoe waardig en plechtig die dan ook moge zijn, laat je desnoods meeslepen in het moment; laat er niet een te verleidelijke tegenstelling komen tussen je ‘menselijke sympathieën’ en je ‘intellectuele waardebepalingen’, alsof die twee aspecten te scheiden waren. Zij zijn het niet, tenzij je in je intellectuele waardebepalingen nog altijd de artiestenhybris vereenzelvigt met het individualisme als noodzakelijkste levensvorm; de mensen, met wie ik menselijk sterk symphatiseer, hebben althans in míjn intellectuele waardebepaling eveneens een hoge plaats, al missen sommigen van hen dan ook de bevoegdheid om een gedicht van Valéry te beoordelen op zijn mérites. Het feit, dat je die tegenstelling maakt, en dat je daarmee je ontwakende genegenheid voor de ‘menselijk-sympathieke’ Rolland wilt motiveren, bewijst mij overigens dat je in laatste instantie toch je eigen lot verkiest boven dat van Rolland met zijn honderdduizenden en millioenen aanhangers; anders zou je die intellectuele waardebepalingen niet speciaal hebben gereserveerd. Amor fati: ik wens niet Romain Rolland te zijn, ik verkies geen zin van deze man, met wie ik desnoods menselijk wil sympathiseren, maar dan binnen het kader van mijn intellectuele waardebepalingen, tot de mijne te maken, zolang ik ook niet werkelijk voel, dat ik ten overstaan van Rolland alleen en met volle overtuiging de zin van die zin zou kunnen delen. In dit opportunisme zie ik voorlopig nog een bron van kracht, die ik voor geen solidariteit in de Mutualité wil verloochenen.

 

Februari 1936