[p. 177]

Douwes Dekker en Multatuli

[p. 179]

I

Is er in Nederland iets veranderd ten opzichte van Eduard Douwes Dekker, die schreef onder het larmoyante pseudoniem Multatuli, en die desondanks de enige Nederlandse schrijver van zijn tijd geweest blijkt te zijn, tot wie men nog een ‘partij-verhouding’ kan hebben in 1937, vijftig jaren na zijn dood? Men zou zeggen van niet, als men het artikel leest, dat in de Nieuwe Rotterdamse Courant van 18 Februari 1937 werd afgedrukt; een artikel, dat compleet de geborneerdheid, de rancune en de kleine sluwheid van Droogstoppel weerspiegelt; een artikel, geschreven door een specialist (helaas anoniem) van de vijfde rang en waarin men dus lezen kan, dat Multatuli's Ideën eigenlijk niet eens ideeën zijn. ‘Het grootste deel ervan,’ aldus deze auteur, aan wie zelfs de loyale hypocrisie van de beroepsherdenker vreemd is, ‘is namelijk heelemaal niet te rangschikken onder werkelijke denkbeelden, maar behoort eerder tot het genre der losse invallen zonder eenigen degelijken grond of welke consequentie dan ook.’ Men hoort de berispende toon der Pennewips uit de twintigste eeuw, die zich ‘losse invallen’ niet kunnen veroorloven, omdat zij buiten het kadertje van hun schoolmeesterschap onmiddellijk zouden verstijven tot pedante nullen; voor hen is het genie ook een verderfelijke losse inval van de Schepper, die in de schoolmeesters zijn voortreffelijkste product afleverde, voor hen is het genie van Multatuli afdoende gekarakteriseerd door zijn ‘grenzelooze oppervlakkigheid, die zooveel kwaad gesticht heeft tusschen 1860 en 1900 onder de half-ontwikkelden, waarvan de maatschappij toen hoe langer hoe voller werd’. ‘Deze oppervlakkigheid ontstond’, voegt de geheel-ontwikkelde van na 1900 er nog aan toe, ‘uit het feit dat Multatuli zich overschat heeft’.

Wij weten, dat de Pennewips zich nimmer overschatten. Zij

[p. 180]

taxeren zichzelf altijd als de maat van alle dingen; zij taxeren zich b.v. als ‘de’ Nederlandse cultuur; dus staat het ook voor hen vast, dat Nederland zijn paskwillige zenuwlijder met het ongeneeslijke Lebak-complex eigenlijk nog veel te goed heeft behandeld. ‘Men kon, meende hij (Douwes Dekker), nooit genoeg voor hem doen en hij is dan ook nooit tevreden met wat gedaan wordt’, constateert Pennewip 1937 van de N.R.C. ‘Ondanks deze houding en ondanks alle verkwisting is Nederland hem trouw gebleven, ook op financieel gebied.’ Men kan er van op aan, dat deze verbijsterende toevoeging ‘ook op financieel gebied’ de hoogste wijsheid is niet slechts van deze dagbladschrijver, maar ook van een groot deel der natie, waartoe Douwes Dekker, alle verkwisting, alle speelsystemen, alle Aglaja's, alle luiheid, pedanterie en ziekelijkheid ten spijt, toch ook behoord heeft; ja, met zoveel hartstocht behoord heeft, dat zijn positie tegenover deze mensen hem zelf waarschijnlijk nooit volkomen duidelijk is geworden. Men zou geneigd zijn, in sommige ogenblikken, hem dat even kwalijk te nemen; men is het echter minder dan ooit na de lectuur van een weerzinwekkend stuk als dat van de domme en slimme anonymus. Naast deze parmantige dwerg wordt iemand als de medicus Swart Abrahamsz, die Dekker in 1888 tot zenuwpatiënt verklaarde (en niet eens op al te losse gronden!) een wonder van begrip; behalve een duidelijke ondergrond van ressentiment bespeurt men immers in diens geschrift de onmiskenbare behoefte zich van een behoorlijk uitgangspunt te voorzien, alvorens te naderen tot het ‘monstrum’, waarvan hij de grootheid evenmin vermag te ontdekken. De psychiatrie van Swart Abrahamsz is verouderd, zoals zijn indeling in ‘intellect’, ‘wil’ en ‘voorstellingsvermogen’ verouderd is; maar het psychiatrische standpunt ten opzichte van Douwes Dekker-Multatuli is althans een standpunt, dat door zijn ‘ziekelijkheid’ gerechtvaardigd wordt; waarom zou men Fancy niet met een Oedipus-complex in verband brengen, waarom zou men loochenen, dat Multatuli onder een bepaalde gezichtshoek beoordeeld kan worden als een hysterische psychopaath? Voor de anonymus Roterodamus van 1937 echter is Multatuli in de eerste plaats lui en pedant

[p. 181]

geweest; hij heeft de Aglaja laten vallen, hij verzuimde n.l. de nodige wetenschappelijke specialisten te raadplegen (dit verwijt vindt men trouwens waarlijk niet alleen bij déze anonymus!) en hij ‘overschatte zich’; twee argumenten, die precies bewijzen, tot welke categorie van pedanten de anonymus zelf behoort: de ijverigen namelijk. In ruil daarvoor ‘blijft Multatuli een groot man in onze letterkunde’. Vanwaar deze fooi bij het afscheid? Wel: ‘Als Dickens heeft hij onuitwischbare, onsterflijke figuren geschapen: Droogstoppel, Meester Pennewip, Dr Holsstoppel, de Hallemannetjes, “die zoo bijzonder fatsoenlijk waren”, juffrouw Laps en zooveel anderen, welke iedereen kent, die eenigszins op de hoogte is van Multatuli's werk.’ Wij staan hier voor het merkwaardige feit, dat Meester Pennewip zichzelf zonder een zweem van humor voor onuitwisbaar en onsterflijk verklaart; een goede grap voorwaar, die echter ook begrijpelijk maakt (voor andere wezens dan gepatenteerde Pennewips) hoe het komt, dat Multatuli tot op heden een vreemde is gebleven in een land, dat de autoriteit van Pennewip hoger aanslaat dan welk ander land ook. Men duldt hem als collega van Dickens, of als ‘afbreker’ (bij de socialisten, die enig profijt van zijn optreden hebben getrokken), of als romanticus, of als ‘virtuoos van het sarcasme’ (Busken Huet); voor zijn eigenlijke betekenis, voor de waarde, die hem tot een geheel enige figuur maakt in het letterkundig ensemble, heeft meestal slechts een bepaald soort heethoofdige Multatulianen oog, en dat per se op de verkeerde manier.

Het is ongetwijfeld in sommige opzichten een inconvenient, dat men Multatuli, nog steeds, moet verdedigen tegen zijn stumperige belagers, in het genre van de dwerg van de N.R.C., of hem in bescherming moet nemen tegen zijn al te vurige en critiekloze vereerders. Immers, door steeds weer positie te kiezen in dit vrij hopeloze duel wordt men afgeleid van het eigenlijke probleem, dat in zijn leven en werken ligt opgesloten: het probleem der menselijke waardigheid. Niet voor niets verklaren de specialisten hem tot een dilettant, maakt de bourgeoisie hem uit voor een verkapte (of niet eens verkapte) socialist, beweren de marxisten van tegenwoordig, dat hij in deze tijd fascist geweest zou zijn, wordt hij door de litteratoren be-

[p. 182]

schouwd als een ‘slecht dichter’ en door vrijwel iedereen (enkele maniakale Multatulianen uitgezonderd) als een onmogelijk mens! Want Douwes Dekker, de man met het larmoyante pseudoniem, dat toch zo karakteristiek voor hem is, was inderdaad iets van dat alles... terwijl de betekenis van zijn persoonlijkheid zich toch niet in een van die formules laat vangen. Hij was individualist ad absurdum, zegt men; ook dat verklaart niet het drama van zijn aanwezigheid en verklaart evenmin de geenszins absurde invloed, die hij heeft uitgeoefend. Zijn individualisme (dat veel trekken gemeen heeft met de gemiddelde neiging tot weerspannigheid van de gemiddelde Nederlander, maar tot een drama opvoert, wat bij de gemiddelde landgenoot uitspanning blijft) zou ons op dit ogenblik niet meer boeien dan het scepticisme van Busken Huet, als het niet een definitieve inbreuk betekend had op de geldigheid van zekere culturele spelregels; alleen door de verschijning van Multatuli zijn wij in staat dat ganse milieu der Huets en Potgieters te relativeren tot een liberaal spel, waaraan misschien soms het talent niet ontbrak, maar wel de stoutmoedigheid van de inzet; Huet eindigde als ‘ontgoochelde’, Potgieters inzet was de traditie van het kalotje. Zij waren stellig veel minder onmogelijke mensen dan Douwes Dekker, maar zij konden dat ook betrekkelijk gemakkelijk zijn, omdat zij, sceptisch of traditionalistisch, ontsnapten aan het probleem, waarmee de larmoyante ‘lijder’ het te stellen had. Dat in Multatuli's stijl iets, veel van de volkstoon doorklinkt, hoewel hij ook weer allerminst een schrijver ‘voor gansch het volk’ is, dat hij soms overslaat naar het vulgaire en zich verliest in de overbodige herhaling, wordt aanvaardbaar, wanneer men eenmaal gezien heeft, dat het beroep op het volk (zowel in de Lebak-affaire als in zijn geschriften) hem in de eerste plaats van het hart moet als een protest tegen de spelregels der ‘liberale’ cultuur, die hem (daarvoor was zij liberaal!) wel erkende als burger en schrijver, maar niet als mens. Voor de Nederlandse cultuurvertegenwoordiger van Multatuli's tijd is volledig mens alleen degene, die het spelletje volgens de regels mee kan spelen; de rest is ‘schuim’, dat men als christen weliswaar verplicht is te accepteren (zij zijn ten-

[p. 183]

slotte geen honden en apen), dat men echter geenszins accepteert als partner in het spel, dat gespeeld wordt. Hoogst curieus is, als documentatie van deze houding, het geschil tussen Dekker en Van Lennep over de Havelaar, waarbij de aristocraat Van Lennep zich op het standpunt stelt van de Amsterdamse ‘Uebermensch’. Multatuli's beroep op het volk betekent voor Van Lennep een beroep op ‘het onbeschaafde en onverlichte deel van het volk’; ‘heb ik het mijn plicht als Nederlander geacht, uw boek ter kennisse te brengen van de machtigen, de verstandigen en beschaafden onder onze Natie, hier en in Indiën, ik zou rekenen dien plicht overtreden, ja verraad jegends mijn Vaderland gepleegd te hebben, indien ik uw boek had doen strekken om het schuim der Natie, hier en in Indiën, in beweging te brengen, om den moorddolk te doen wetten en de fakkel der vernieling te doen zwaaien, en rampen zonder tal over het land mijner geboorte te storten.’

Ziehier een typerende uitlating van iemand, die nog nooit voor het probleem der menselijke waardigheid gesteld werd en er ook nooit voor gesteld zal worden, omdat de ‘hybris der spelregels’ hem belet zelfs maar de mogelijkheid van volwaardige menselijkheid buiten de ‘machtigen, verstandigen en beschaafden’ om te veronderstellen. Dit is de regentenmentaliteit, die ook nu nog in Nederland gewoonlijk het criterium pleegt te leveren voor wat ‘cultuur’ is; zelfs waar die mentaliteit zich in scepsis gaat ontbinden (Busken Huet), blijft het accent van de regentenstijl behouden. Multatuli nu was het tegendeel van een ‘regent’; in zoverre is het zelfs een humoristische speling van het lot te noemen, dat de eerste grote botsing in zijn leven hem tegenover een Regent in de allerletterlijkste zin van het woord stelde. Maar ook Duymaer van Twist was een regent, en Potgieter, Thorbecke, Huet waren het niet minder; de optocht van het Nederlandse volk achter de regenten was hoogstens een legertros, die, afgezien van een hardnekkig geloofsbezit bij de ‘kleine luyden’, voor zijn cultuurnormen aangewezen was op de welwillendheid van het regentendom. ‘Heeren’ en ‘schuim’: de heer Van Lennep heeft het kind in de terminologie van zijn spelregels volkomen eerlijk bij de naam genoemd.

[p. 184]

De betekenis van Multatuli's optreden is in de eerste plaats deze, dat hij door afkomst, temperament en intelligentie in geen enkel opzicht ‘medeplichtig’ is geweest aan het cultuurspel der ‘regenten’. Hij, die zoals Swart Abrahamsz zegt, uit ‘kleine lieden’ werd geboren, heeft niets van een aristocraat, maar evenmin iets van een trosknecht of een diakenhuismannetje; hij mist het orgaan voor de deftigheid, de hypocrisie der ingetogenheid, de specialistische ernst, die volstrekt noodzakelijk is voor het toegewijd spelen van het spel, hij mist evenzeer het orgaan voor de natuurlijke onderworpenheid, hetzij door het houvast van de godsdienst, hetzij door de simpele voorbeschiktheid tot lakei. Ik laat voorlopig in het midden, of dit uitsluitend een verdienste is; ik constateer slechts het feit, dat het gebrek aan ‘medeplichtigheid’ kan verklaren. ‘Er zijn geen kunstregels’, zegt Multatuli in Idee 1181. ‘De ware artist teekent de Natuur na, zoo als die zich aan hem vertoont. Wie hierin oprecht naar juistheid streeft, is kunstenaar. Maar de heeren vinden 't gemakkelyker een printje natetrekken, waarop 'n ander - ook al 'n nateekenaar vàn nateekenaars - getracht heeft iets aftebeelden. Men kan evenmin iets goeds voortbrengen door 't volgen van modellen, als zich voeden met de spys, die 'n ander gegeten heeft. Kunstbesef werkt van-binnen naar buiten, en niet andersom. Een kunstproduct dat op andere kunstproducten gelykt, deugt niet.’ Deze verachting voor de regels (de ‘tirades’) is typerend, niet alleen voor Multatuli's optreden in het algemeen (zijn houding in de Lebak-affaire is ook een protest tegen zeker ‘volgen van modellen’), maar eveneens voor zijn stijl, die, in tegenstelling tot de ‘regenten’-stijl der Potgieters en Busken Huets, staat of valt (en, gegeven het genie, staat!) met de originaliteit en de rijkdom der improvisatie. Wie Multatuli leest, is zover als maar enigszins denkbaar is verwijderd van de cultuur van Vondel, van Racine en Molière; van iedere cultuur, kortom, die haar kracht zoekt in de regels en het model, in een kunstbesef, dat van buiten naar binnen werkt, om een monarch, een kerk of een koopmansaristocratie te gerieven. Wie wil hij dan wèl gerieven? Een proletariër, een winkelier? Nog minder. Een intellectueel, een professor? Men be-

[p. 185]

behoeft slechts aan de Duizend-en-Eenige Hoofdstukken over Specialiteiten te denken, om de blote gedachte onmiddellijk te verwerpen. Deze man - het is zijn genialiteit en zijn tragedie - heeft de spelregels van het liberale Nederland als spelregels gediagnosticeerd, en daarmee eindelijk zelfs het publiek verbeurd, dat even geneigd was om hem te volgen om zijn larmoyante bijgeluiden en zijn soms ‘volkse’ toon; want voor de spelregels der ‘regenten’ gaf hij geen nieuwe spelregels in de plaats; hij bleef ‘homo pro se’, d.i. bij dit temperament: non-conformist. Dit heeft men hem het ergste kwalijk genomen, en vrijwel in alle kampen; ieder kamp eist spelregels, die niet als zodanig, maar als heilige leefregels kunnen worden gerespecteerd.

Men kan Multatuli's stijl onmogelijk verwarren met de ‘regenten’-stijl; daarvoor is zijn gebrek aan eerbied voor de traditionele formule te evident, daarvoor is hij te ongegêneerd, te direct-polemisch en ook te gemoedelijk-uitvoerig, in bepaalde gevallen. Nochtans is hij in genen dele alleen maar een pluimpje waard als litteraire beschrijver van ‘typen’, zelfs niet als biograaf van Woutertje Pieterse, zoals de dwerg van de N.R.C. gaarne wil, om zijn slachtoffer toch te kunnen klasseren in behoorlijke litteraire categorieën. Ik moet bekennen, dat juist Multatuli's pittoreske schildering van ‘onuitwischbare, onsterflijke figuren’ (volgens Pennewip N.R.C.) mij dikwijls onverdraaglijk is door de uitvoerigheid en de herhalingen. Het ontbreken van een werkelijk publiek, het voortdurend-moeten-spreken tegen een ‘plaatsvervangend’ publiek, waarmee men zich op den duur toch meer vereenzelvigt dan men wel zou begeren, heeft de uitvoerigheid bij Multatuli ongetwijfeld in de hand gewerkt; omdat hij zich niet tot ‘regenten’ richt, richt hij zich tot ‘allen’, d.w.z. niemand in het bijzonder en ieder een weinig; zo is hij o.a. ook verwant aan Hildebrand, zij het zeer in het voorbijgaan, bijna bij ongeluk. Nooit echter bewonder ik Multatuli meer dan wanneer ik dit bedenk: dat hij van nature, door zijn temperament, alle aanleg had om zich te overschreeuwen als martelaar, dat het land, waarin hij een rol had te spelen, geen moeite heeft gespaard om hem door nietszeggende verguizing en verheerlij-

[p. 186]

king in zijn onaangenaamste eigenschappen te stijven... en dat hij, ondanks dat, Multatuli geworden is, de man van de ‘losse invallen’, die hij onbeschaamd Ideën durfde noemen, de schrijver der Specialiteiten, een werk, dat zich minder esoterisch vermomd aandient als Erasmus' Lof der Zotheid, maar dit beroemde geschrift minstens evenaart. Ook de Lof der Zotheid wordt trouwens dikwijls gelezen als een pittoreske studie van lang-overwonnen dwaasheden, en wel vooral door mensen, die zich onmiddellijk in deze ‘specialiteiten’ zouden moeten herkennen, wanneer zij ogen hadden om te zien! Maar terwijl men zich in de bedoelingen van Erasmus vergist door de vorm der satyre, vergist men zich in de bedoelingen van Multatuli door de toon, waarop voortdurend zijn werkelijke publiek wordt toegesproken in de omgangstaal van het ‘plaatsvervangend’ publiek (een toon, waarin, dat moet ik er eerlijkheidshalve aan toe voegen, het ‘plaatsvervangend’ publiek bij tijd en wijle het werkelijke publiek verdringt). Wat de slechte verstaander in Multatuli hoort, is: de socialist, de humorist, de atheist, de propagandist, de romanticus; en Multatuli geeft aanleiding tot al deze misverstanden, omdat hij zelf vaak misleid wordt door de alomtegenwoordigheid en absolute afwezigheid van zijn hoorders. Een auteur met aangeboren talent voor volksredenaar en improvisator als Multatuli, moest zich, op zoek naar zijn werkelijk gehoor, gemakkelijker verlopen naar de kant van het ‘volk’ en de ‘vooruitgang’ dan naar die van de ‘regenten’ en het ‘conservatisme’; zijn aanhang heeft Multatuli dan ook voor alles gevonden onder de nieuwlichters van zijn dagen, onder de anarchisten, de vrijdenkers, de vrije vrouwen (type Veritas-Marie Anderson) en de onderwijzers; maar met dat al ligt zijn uitzonderlijke betekenis niet in zijn nieuwlichterschap en is hij evenmin de afgod der onderwijzers, waartoe zijn specialistische tegenstanders, vijanden van het onderwijzers-specialisme, hem verkleinen.

Een zekere gemakzucht is niet vreemd aan de zonderlinge beoordelingen van Multatuli, die nog steeds in omloop zijn. Het is nu eenmaal betrekkelijk eenvoudig om aan te tonen wat hij niet was; veel eenvoudiger dan om aan te tonen wat

[p. 187]

hij wel was. Zijn positiviteit b.v. was geenszins die zijner schijnbare medestanders in de strijd tegen de ‘regenten’-mentaliteit, de socialisten, al heeft zeer onlangs de socialist Gerhard in een huldigingsbijeenkomst van Amsterdamse Multatuli-vereerders nog eens met klem betoogd, dat er afgebroken moet worden, eer men aan de opbouw kan beginnen (de krantenverslagen vermeldden applaus na deze gevoelvolle woorden). Het grote verschil springt aanstonds in het oog: Multatuli trekt te velde tegen de regentencultuur met haar gesloten systeem van spelregels op politiek, religieus, litterair en sociaal gebied, omdat zij de mens belet mens te zijn, het socialisme richt zich tegen een maatschappelijk stelsel om het door een ander te vervangen. Multatuli stelt het probleem der menselijke waardigheid ten opzichte van de vele specialismen, waarin de cultuur is verzand, en waarvan het socialistisch (marxistisch) specialisme er één is; het socialisme wil de macht veroveren en laat het er op aankomen, wat er na die machtsverovering van ‘de’ mens wordt. Het blijkt duidelijk uit Multatuli's correspondentie in de laatste jaren van zijn leven, hoe onverzoenlijk de tegenstelling tussen deze beide standpunten is; vooral de brieven aan dr H.C. Muller zijn in dit opzicht bijzonder onthullend. ‘Karel Marx!’ schrijft Dekker hem 8 Jan. 1884. ‘Herhaaldelyk ben ik begonnen z'n werken te lezen. De man schryft slecht, doch juist slecht op 'n manier die sommigen doet denken, dat-i flink op de hoogte is. Hy doet - evenals de mannen en place - in frazen. En terdeeg!’ 15 Aug. 1886: ‘Wel heb ik sympathie met den wrevel der ontevredenen, d.i. ik gevoel met hen. Maar ik beweer, dat ze zich vergissen, zoowel in 't aanwyzen van den vyand die te keer moet worden gegaan als in de middelen die ze aanwenden. Ils jouent le jeu de l'ennemi... Ik lijk meer op Danton, Robespierre of zelfs op Marat, dan op Lamartine... De socialisten - dat malle “de”. Er zijn er geen twee die aan 't zelfde lyntje trekken! - staan nog minder dan de andere staatkundige partyen op de hoogte om de onmiskenbaarheid intezien van 't leerstuk der onfeilbaarheid. (Er is veel te leeren van de alleen zalig makende kath. kerk, of laat me liever zeggen: van de Natuur aan wie die kerk de kunst heeft afgezien!). Zy - de

[p. 188]

socialisten - meenen hun doel te bereiken zonder 't eene onwrikbare punt van uitgang welks gemis alle krachtsinspanning ydel maakt... Niet alleen dat ik niet socialist ben, ik ben antisocialist...’

Wie zich van deze uitlatingen afmaakt door (overigens met recht) te zeggen, dat Douwes Dekker van het socialisme nooit veel begrepen heeft en met name, dat zijn afkeer van Marx hem volgens zijn eigen getuigenis belet heeft diens werken met studie te lezen, miskent de grote betekenis van Dekkers critiek op het socialisme. Die critiek gaat uit van de au fond zeer scherpzinnige observatie, dat het socialisme niet datgene is, waarvoor het zich uitgeeft, dat de theorie, waarop het zich beroept, een ressentimentstheorie is, die aan het psychologisch inzicht van het katholicisme nog niet eens toekwam. Multatuli voorzag (het blijkt uit het vervolg van dezelfde brief van 15 Aug.) aan welke grondeuvelen het socialisme bankroet zou gaan; wij, die de verburgerlijking aan de ene en de ‘stalinisering’ aan de andere kant hebben meegemaakt, begrijpen, wat hij bedoelt, wanneer hij schrijft: ‘Zy (de socialisten) staan 'n wreede ongelykheid voor, door de meest ongeëvenredigde verhoudingen, behoeften en aanspraken naar één stupiden maatstaf te bepalen, ik dring op gelijkheid aan door, in overeenstemming met de wenken der onfeilbare magistra Natuur, ieder te geven - d.i. toetelaten dat ieder zich op billyke wyze verschaffe - wat hem past en toekomt.’ ‘De man schryft slecht’: die opmerking over de stijl van Marx is iets meer dan een kribbig verwijt; men leze: ‘De man schrijft als een specialist’... want de stijl van specialisten is slecht, omdat ‘de roeping van den mens Mens te zijn’ er in verloochend wordt. Als men Multatuli dan ook dilettantisme ten opzichte van het socialisme wil verwijten, moet men verder gaan: men moet hem dilettantisme verwijten ten opzichte van ieder systeem, iedere ‘leer’, ieder ‘vak’. Zo stelt men de verhoudingen tenminste zuiver, zo komt men ook nader tot dat veelmisbruikte ‘de roeping van den mens is Mens te zijn’. Het grote misverstand omtrent Multatuli komt voort uit het grote misverstand omtrent de dilettant, wiens rol (als intelligentie zonder onmiddellijke ‘productiviteit’) men niet begrijpt; en het gro-

[p. 189]

te misverstand omtrent zichzelf, waarvan hij telkens dupe is geweest, komt bij Multatuli eveneens voort uit de kennelijke onwil om niets anders dan dilettant te zijn; hij heeft gespeeld met het keizerschap en met het redacteurschap van een krant, hij heeft, door zijn beroep op het ‘volk’, toestanden willen veranderen, misstanden willen opheffen, verstanden willen uitstoffen tot zij deel konden hebben aan het gezond verstand als tegenpool van de specialistische verbrokkeling. In zoverre inderdaad kan men hem (met de marxist De Leeuw) beschouwen als een ontwortelde kleinburger, als oppositiefiguur, die tegenwoordig niet meer mogelijk zou zijn; maar waar hij door zijn dilettantisme, door zijn paradoxen en zijn onvatbaarheid voor welke systeemverdwazing en taalverkalking ook, het probleem der menselijke waardigheid stelt, daar is hij nog altijd actueler dan Marx en nog altijd de enige schrijver van onze negentiende eeuw, die men met goed fatsoen Europa kan voorhouden als een genie.