II

Door de Lebak-affaire is bij Douwes Dekker-Multatuli inderdaad zoiets ontstaan als een ‘complex’. Een complex: want hoewel ik er nog altijd niet aan twijfel, dat Multatuli in deze Nederlandse Dreyfus-zaak het recht aan zijn zijde had, is het juist dit recht, dat zich bij Douwes Dekker tot een Multatuli-Lebak-complex verdicht. En toch is ook in Max Havelaar reeds een man aan het woord, die iets anders wil dan alleen aanklagen. Men dient niet te vergeten, dat de man, die Max Havelaar schreef, veertig jaar was, dat het boek hem van ambtenaar tot schrijver maakte, dat de martelaar Havelaar later veel meer een simplistisch symbool werd dan hij het in het boek is; en men hééft stelselmatig vergeten, dat reeds in de Havelaar de paradox van Multatuli's persoonlijkheid compleet gegeven is. Iemand, die alleen wil beschuldigen, die de leugen wil bestrijden om de waarheid te doen triomferen, zal zich de tijd niet gunnen om een roman te schrijven als de Havelaar, waarin het wemelt van dialogen, die op zijwegen gaan,

[p. 190]

van problemen, die niet eens zijdelings met de ‘zaak’ te maken hebben. De inhoud van Sjaalmans pak, die de dwerg van de N.R.C. voor een teken van Multatuli's ‘oppervlakkigheid’ verslijt, is b.v. reeds een duidelijk praeludium op de Specialiteiten. In de latere werken van Multatuli blijft die ondertoon steeds doorklinken; naarmate het Lebak-complex zich minder doet gelden, is de ondertoon sterker; het is de toon van iemand, die niet naar rechtvaardigheid door een gouverneurgeneraal in ruste of door het Nederlandse volk vraagt, maar die geboeid wordt door het probleem der menselijke waardigheid ‘jenseits von Gut und Böse’. Deze Multatuli, die vaak schuil gaat achter de andere Multatuli, de aanklager, de rechthebber, de ‘lijder’, zou men liever gewoon Douwes Dekker willen noemen (zoals men Adwaita, om hem van zekere theosophen te onderscheiden, liever Dèr Mouw noemt); hij is de enige moralist van betekenis, die wij in de negentiende eeuw hebben gehad; wie kan zeggen, hoeveel groter hij als moralist zou zijn geweest, wanneer hij niet voortdurend in de schaduw van de strever naar het ‘goede’ en het ‘ware’ had geleefd?

Men versta mij wel: ik wil niet beweren, dat Multatuli anders had moeten zijn dan hij in werkelijkheid was, ik wil het ‘vat vol tegenstrijdigheden’ niet achteraf fatsoeneren; ik stel slechts de paradox van Multatuli's optreden aan de orde. Hij was natuurlijk voor alles de man van Lebak en later van het Lebak-complex; hij was de ambtenaar, die een roeping als koloniaal hervormer voor zich zag en van de roeping in een rol groeide; men zou niet eens kunnen zeggen, dat hij die rol alleen te spelen kreeg, omdat het toenmalige Nederland zo bot reageerde op zijn aanklacht. Lang heb ik trachten vast te houden aan de mening, dat de comedianten-kant van Douwes Dekker (gesymboliseerd in zijn pseudoniem) vrijwel uitsluitend een gevolg was van de positie, waarin zijn landgenoten hem gedreven hadden; ik vraag voor die naïveteit geen verontschuldiging, want Multatuli was een der eerste schrijvers, die mij van de schoolse wijsheid verloste, zij het dan ook in de voorlopige vorm van een puberteits-verlossing. Voor het eerst zag ik de onhoudbaarheid van die mening helder in, toen ik de bekende historie van de verkoop der portretten onder ogen

[p. 191]

kreeg. Dat iemand kromme sprongen doet, wanneer hij in de knel zit, behoeft geen excuus; maar dat iemand op het idee komt zijn portret in diverse uitvoeringen aan het (elders met grote innigheid verachte) publiek te koop aan te bieden, is meer dan alleen een kromme sprong; men krijgt plotseling enige sympathie voor het publiek, dat op deze invitatie niet inging en de verkoper met zijn waar liet zitten. Men moet iets van de ‘cabotin’ in zich hebben, als men op deze manier met zijn beeltenis kan gaan leuren, in plaats van schoenveters langs de huizen te venten.... Zo ziet men, in zijn werken, in zijn correspondentie, in zijn handelingen, Douwes Dekker herhaaldelijk ‘zijn portret te koop aanbieden’. Hij afficheert zichzelf als edel en gekweld, hij overschreeuwt zich dan naar de kant der rechtvaardigheid, hij wil gelijk krijgen van... ja, van wie precies? Van de ‘eenvoudige lieden van gezond verstand’, die hij toespreekt in zijn verhandeling Over Vrijen Arbeid? Multatuli kan verbluffend simplistisch zijn: ‘Er is maar één adel: Eén adel, die harnas behoeft noch tabbert. Zyn strydperk is het licht. Zyn schild is de waarheid. Zyn kampvechter de Geschiedenis der menschheid. En zyn zwaard is het Woord. Dàt woord zal ik naar de mate myner kracht tot u spreken in deze brochure, en in Ideën die ik van plan ben uittegeven.’ Misschien was een dergelijke manier van uitdrukken noodzakelijk om te bereiken, dat de ‘eenvoudige lieden van gezond verstand’ luisterden; maar daarmee is het populair-pathetische uit deze zinnen nog niet weggenomen! Dat van die ‘ééne adel’ is in de mond van Multatuli stellig geen ordinaire rhetoriek; hij gelooft aan de superioriteit van zijn maatstaf; hij heeft het ‘licht’, de ‘waarheid’ en het ‘woord’ nodig, om zijn temperament voor de lieden zonder zijn temperament te motiveren... die echter tevens de ‘eenvoudige lieden van gezond verstand’ moeten zijn! Wil men de strijd van Multatuli consequent doordenken, dan zou men aan de renaissance van het eenvoudige verstand moeten geloven, die hem voor ogen heeft gezweefd, die hem, in ‘diepste wezen’ veeleer een moralist ‘jenseits von Gut und Böse’, telkens verleidde tot houdingen, die bij een man van minder talent (b.v. bij zijn epigonen onder de vrijdenkers) alleen maar

[p. 192]

rhetorisch zouden kunnen werken. Wie met het ‘licht’ en de ‘waarheid’ opereert, opereert met de fictie van een wereld, waarin men licht en waarheid kan afzonderen van duisternis en onwaarheid, werkt ook met een abstract begrip van gerechtigheid, dat in zonderlinge tegenspraak is met de realiteit van de macht. Niemand heeft meer dan Dekker zelf aan den lijve gevoeld, wat het wil zeggen, macht uit te oefenen; de koloniserende mogendheid tegenover de gekoloniseerde inboorlingen, waarvan hij de vertegenwoordiger is geweest, stelt onverbiddelijk het probleem van het gewordene, dat niet meer ongedaan is te maken, zelfs al wordt aan alle assistent-residenten van alle Lebaks, die er in Indië zijn, volledig recht gedaan. Zelfs de losmaking van Indonesië van Nederland zou niets ongedaan maken; zij zou alleen een nieuw machtsprobleem stellen in plaats van het oude.

Aangenomen, men had Douwes Dekker voor zijn portie, voor zijn speciaal geval, recht gedaan; aangenomen, de regentenstand had niet volhard in een zwijgen, dat voor een temperamentvolle persoonlijkheid, die zich buiten de spelregels heeft gesteld, de grootste uitdaging is, die men zich denken kan: dan had men Douwes Dekker van zijn Multatuli-schap beroofd, dan zou de moralist niet de handen vol hebben gehad met het bepleiten van zijn ‘zaak’, dan zou het Lebak-complex hem niet gedwongen hebben zijn portret te koop aan te bieden, dan zou... maar ik ga mij alweer te buiten aan veronderstellingen, die in strijd zijn met de onomkeerbaarheid van het gebeuren, terwijl ik alleen wil zeggen, dat Multatuli het probleem van recht en macht nooit zuiver heeft kunnen voordragen, omdat Nederland hem noodzaakte recht (recht voor een bijzonder geval, veralgemeend tot een grotere zaak) te zoeken en aldus wat er aan vitaliteit (en ook cabotinage) in hem was te exploiteren voor het bereiken van bepaalde doeleinden. Wat hij bereikte is niet gering, maar het is niet om zijn invloed op de koloniale politiek, dat Multatuli voor ons een actuele figuur blijft. Actueel is hij vooral om wat hij niet bereikte en nooit bereiken kon.

Reeds in de tijd van zijn verblijf in Natal (1843) hield Douwes Dekker zich, blijkens zijn merkwaardige Losse Bladen uit

[p. 193]

het Dagboek van een Oud Man, door zijn vrouw in de eerste bundel Brieven uitgegeven, bezig met het probleem van de macht, die hij gepersonifieerd zag in Napoleon. Hij stelt de vraag, waarom men Napoleon eigenlijk moet bewonderen; om zijn krijgskunst? om zijn dapperheid? Hij zou in dat opzicht misschien door zijn ondergeschikten overtroffen kunnen zijn. Maar: ‘Napoleon was groot toen hy met het hoofd in de hand nadacht, en het lot van Europa vaststelde, voor nog iemand voorzien kon, dat hy op Europa eenigen invloed zoude kunnen uitoefenen. Hy is groot om dat denkbeeld; hy zoude groot zyn ook dan wanneer de toekomst daaraan niet hadde beantwoord. Velen deelen in den roem zyner daden, dat denkbeeld echter behoorde hem alleen!’... ‘Wie of wat belet my naar een kroon te streven? De begeerte alleen verdiende een kroon en zou ze my niet ten deel vallen indien ik stout alle hindernissen minachtende, alle middelen aangrypende, my verhief boven wantrouwen op my zelven, boven vrees, twyfel en kleinmoedigheid? Indien ik koen de oogen sloot voor de afgronden die links en regts zich openen, om ze slechts op de toekomst te vestigen, en tevens my niet bekreunende om het oordeel der menschen die my omgeven, zy die niet verder zien dan heden, my op de Toekomst beriep die my rechtvaardigen zal?’... ‘Lang weifelde ik tusschen Diogenes en Alexander, tusschen Rousseau en Napoleon, tusschen het verhevene en het verhevenschynende...’

In stijve, ongenuanceerde bewoordingen wordt hier een probleem aangeroerd, dat, onder invloed van de Lebak-affaire, nooit een definitieve redactie heeft gekregen in Multatuli's werken, al kan men er overal de sporen van terug vinden. In de theoretische verhouding Diogenes: Alexander of Rousseau: Napoleon is immers het ‘recht’ aan de zijde van Diogenes en Rousseau en de ‘macht’ aan de zijde van Alexander en Napoleon, terwijl men theoretisch tussen de éne en de andere mogelijkheid kan weifelen en kiezen; in de practijk van het leven gaat het er echter om te handelen (d.w.z. deel te hebben, op welke bescheiden schaal dan ook, aan machtsuitoefening) en in dat handelen niettemin het recht, dat mysterieuze overblijfsel der christelijke (augustinische) ‘justitia’, voor ons

[p. 194]

deel te handhaven. Terwijl het handelen als zodanig buiten recht en onrecht staat, terwijl iedere stap, die men doet, en iedere hand, die men uitsteekt, een amorele handeling is, worden wij ‘verteerd door den honger naar gerechtigheid’: ziedaar de paradox der cultuur, der christelijke cultuur, der christelijke moraal. In het teken van die paradox staat het gehele werk van Multatuli, maar tegelijk staat het Lebak-complex tussen hem en de erkenning van die paradox. Hij wil verbeteren, hij wil afschaffen, hij wil een beroep doen op het ‘volk’ en de ‘eenvoudige lieden van gezond verstand’, hij wil het ‘licht’ brengen en de ‘waarheid’ verkondigen, en dat alles met het woord; hij gelooft meer in de macht van het woord dan in de macht van knuppels, omdat zijn temperament zich in woorden kan uitleven. Tot de vermoeidheid en de teleurstelling komen; de oud geworden Multatuli vraagt zich mismoedig af, of het waar is, dat wij in een gekkenhuis zijn. Uit een brief aan Willem Paap (17 Juni 1884): ‘Deze indruk (dat de wereld een gekkenhuis is n.l.) neemt hoe langer hoe meer 'n vorm van meening aan in allerstiptsten zin. Wie zooiets den eersten keer vraagt, uit z'n bevreemding, z'n verontwaardiging, z'n woede: “by wyze van spreken”. Welnu, nog niet geheel, maar byna stel ik de kwestie van niet-toerekenbaarheid. Zoodra de korte afstand die me nog scheidt van 't aannemen dezer circonstance atténuante, tot nul zal zijn teruggebracht... nu ja, dan moeten woede, verontwaardiging en verwondering vervallen. En wat zou dan daaruit weer volgen? Wel, berusting en zelfs... godverdomme, meedoen? Is er grooter gek denkbaar, dan iemand die z'n wysheid tracht aan de markt te brengen in 'n gekkenhuis?’

En onmiddellijk daarop volgt:

‘De vrees mezelf zoo'n testimonium insanitatis uittereiken, maakt me stom. Macht, gezag, geweld is 't eenige middel waarvan goed gevolg te wachten is, geloof me.’

Tegen het einde van zijn leven schijnt Multatuli een desperado van het geweld. Het is duidelijk, dat hij het niet wordt uit overdreven enthousiasme voor de geweldpleging als zodanig; het is duidelijk, dat hij teleurgesteld is in de macht van het woord, en nu wil overgaan (maar zonder middelen) tot

[p. 195]

gezagsuitoefening in het gekkenhuis, dat voor geen andere argumenten vatbaar is. Er zijn twee andere mogelijkheden, die hij instinctief niet wenst te aanvaarden, hoewel hij ze in theorie niet af kan wijzen: berusting (de ‘philosophische’ mogelijkheid), meedoen (de ‘politieke’, cynische mogelijkheid). De Napoleon, wiens waarde bepaald is door zijn denkbeeld, niet door zijn daden, die echter toch een Napoleon is: deze vingeroefening in het denken uit Natal herrijst hier uit de as van het Lebak-vuur als de theorie van het geweld ‘pur’; het is een herrijzenis, die een fascist niet onaangenaam zou kunnen kittelen... op het eerste gezicht. Want Multatuli tot een fascist vervalsen kan alleen een fascist, die van niveau en paradox geen benul heeft, omdat het ressentiment hem drijft alles tot zijn eigen niveau terug te brengen. Ook in de oud geworden Multatuli immers is Diogenes-Rousseau allerminst gestorven; zijn verlangen om voor ‘een goed mens’ door te gaan, is (blijkens een getuigenis van Willem de Bom, gepubliceerd door dr Julius Pée in zijn onlangs verschenen boek over Multatuli) tot in zijn allerlaatste levensjaren blijven bestaan. ‘En zegt maar aan de vrienden’, gaf de balling van Nieder-Ingelheim zijn drie Vlaamse bezoekers als afscheidsgroet mee, ‘dat myn grootste ambitie geweest is, een goed mens te zyn.’

Macht, gezag, geweld aan de ene kant; de ‘goede mens’ aan de andere kant; de onopgeloste tegenstelling in deze merkwaardige carrière, waaruit alle misverstanden geboren worden. Eén ding lijkt mij zeker: Multatuli onthulde noch met deze goedheidspretentie, noch met zijn beroep op de macht de paradox, die hij levend en schrijvend was. ‘Goed’ zowel als ‘macht’ zijn begrippen, die misverstaan moeten worden, wanneer het ‘goede’ door deugdzame gelovigen en vrijdenkers, en de ‘macht’ door politieke gangsters wordt geïnterpreteerd. De deugdzamen van de oude stempel hebben alle gelegenheid om met de feiten aan te tonen, dat volgens hun maatstaven, Multatuli in het geheel geen goed mens is geweest; de fascisten moeten weliswaar ongeveer negen en negentig procent van Multatuli's werken supprimeren, wanneer zij hem tot een voorganger van Mussert of zelfs Erich Wichman (hun ook vervalste heilige) willen proclameren, maar zij

[p. 196]

hebben (alweer: volgens hun maatstaven) niettemin houvast in een paar uitspraken over de ‘zweep’ en het ‘volk’, die zij in een vergadering zonder debat wel kunnen uitbuiten. Had Multatuli tot de drie Vlaamse bedevaartgangers gezegd: ‘Mijn grootste ambitie is geweest een mens “jenseits von Gut und Böse” te zijn’, hij zou er toe hebben bijgedragen veel misverstand uit de wereld te helpen; hij kòn dit echter onmogelijk zeggen, omdat hij, polemist pur sang, tot het einde toe gebonden bleef aan het Lebak-complex, dat hem beurtelings deed staan op zijn ‘recht’ en verlangen naar ‘macht’ om zijn recht te verwezenlijken. Beurtelings: men kan het spel van deze momenten in bijna al zijn werken volgen. Het is een zeldzaam boeiend spel, maar het is soms vermoeiend door de zijwegen, die dit temperament kiest om zijn non-conformisme als een waarde boven alle andere waarden vast te houden.