III

Men heeft Douwes Dekker al te vaak vergeleken met zijn tijdgenoten Potgieter en Busken Huet. Met alle respect voor Huet (over Potgieter zwijg ik liever, omdat ik zijn stijl tot op den dag van heden niet kan verteren): deze figuren zijn geen portuur voor een drama als het leven van Multatuli. Men zou hem moeten vergelijken met andere Europeanen, die een dergelijk drama van de paradox, van een christelijke cultuur zonder de onwrikbare zekerheid van het christelijk geloof, hebben geleefd: Kierkegaard, Unamuno, Nietzsche... maar vooral met Nietzsche. Hoeveel deugden van Potgieter en Huet men ook naar voren kan brengen tegenover de gebreken van Multatuli, hoeveel stijlfouten men ook in zijn ‘losse invallen’, anders gezegd de Ideën, kan aanwijzen en gevoeglijk kan làten aanwijzen door de homunculus van de N.R.C.: de deugden van Potgieter en Huet blijven negatief naast de gebreken van Multatuli, die de tegenkant van zijn geniale eigenschappen zijn. Maar vergelijk Multatuli met Nietzsche, en de partijen zijn gelijk; niet gelijk in die zin, dat men hen onder ieder perspectief over één kam zou moeten scheren, maar gelijk wat

[p. 197]

de inzet van hun drama betreft. Die inzet is in beide gevallen de menselijke waardigheid, gesteld als probleem (en niets anders dan probleem) zonder het patronaat van de christelijke God. In de stijl van Nietzsche zowel als van Multatuli voelt men de bereidwilligheid om iedere christelijke illusie, iedere rest van het ‘geloofsbezit’ los te laten; de bereidwilligheid is bij beiden dezelfde, de talenten en de strategische positie zijn bij beiden zeer verschillend. Er is een verschil in cultuur, er is een verschil in temperament, er is ook (last not least) een verschil in klankbodem en in tegenspelers; men kan eenvoudig het optreden van Multatuli niet met dat van Nietzsche vergelijken zonder steeds weer de verregaande provincialiteit van Nederland, het ontbreken van persoonlijkheden als Schopenhauer en Wagner als ‘opvoeders’, in rekening te brengen. Maar ook wanneer men dat verschil in klankbodem en tegenspelers tracht weg te denken, blijft het verschil bestaan tussen Nietzsche, de voormalige philoloog, en Douwes Dekker, de voormalige indische ambtenaar, tussen Nietzsche, de moralist met de denktucht der academie op de achtergrond, en Multatuli, de man der ‘directe actie’, der gekrenkte waardigheid. Dìt verschil is het essentiële. Nooit heeft Multatuli zich, zoals Nietzsche, terug kunnen trekken op de roeping van philosoof als ‘wetgever’, nooit heeft hij de ‘Umwertung aller Werte’ als zijn specialiteit erkend, ook al schreef hij in de dagen der Minnebrieven aan Tine: ‘Men erkent dat ik een omkeering maak in de literatuur. Ja, omkeeren is myn métier!’ Toen het inzicht van de betrekkelijkheid der woorden definitief tot hem door begon te dringen, was hij uitgeput en niet meer in staat zich die laatste ontdekking toe te eigenen, ook deze grote skepsis om te smeden tot een nieuw wapen....

Het begin van een schrijversloopbaan is minstens zo representatief voor de schrijver als het einde. Aan het begin staat bij Nietzsche de klassieke philologie; zijn eerste ‘sensatie’ is Die Geburt der Tragödie, is de ontdekking van het begrippenpaar apollinisch-dionysisch, die beslissend zal blijken voor zijn ontwikkeling als denker; een ontdekking in het gebied der theorie, die vàn de theorie náár het handelen zal voeren.

Aan het begin staat bij Douwes Dekker Max Havelaar, een

[p. 198]

oproep tot handelen, tot ongedaan maken van onrecht; de ontdekking van algemene knevelarij, een ontdekking van de koloniale practijk. Reeds in een concept van een brief aan Duymaer van Twist, die nooit werd verzonden, opgesteld te Rangkas Betoeng (9 April 1856), formuleert Dekker het aldus: ‘Ik heb veel geleden. Ik geloof dat ik bestemd ben veel te handelen. Ik geloof dat ik eene roeping heb. Ik heb lust en moed die roeping te volgen. Ik geloof dat God my de kracht geven zal die te volbrengen.’ Terwijl hij daarvoor te kennen geeft, dat hij is ‘bezield met de kracht van een eerlyk man die een edele taak voorstaat. Want ik heb myzelven leeren kennen als waardig daarvan de held, of althans de martelaar te wezen.’

Men proeft het uit deze formulering: de man, die dit opschreef, had nooit de hartstocht voor het zuiver-theoretische, en evenmin de schroom voor het handelen, die Nietzsche kenmerkt; hij wilde, napoleontisch, iets bereiken in het domein der ‘directe actie’, en werd pas theoreticus door de ontgoocheling. Zijn stijl blijft tot in zijn laatste brieven toe gestempeld door die ontgoocheling; er blijft een voortdurend tasten naar practische resultaten, naar directe solidariteit met een publiek waarneembaar, dat men in de geschriften en de correspondentie van Nietzsche tevergeefs zal zoeken. Hij, die veel geleden heeft en zich bestemd voelde tot veel handelen, wordt na de ontnuchtering meer en meer een geniaal improvisator; van de brochuretoon is hij nooit geheel losgekomen, in de versplintering der Millioenenstudiën nadert hij de oude dag.

Nietzsche en Multatuli waren beiden meesters van het aphorisme, maar de aphoristische uitdrukkingswijze heeft in hun oeuvre toch geenszins dezelfde functie. Bij Nietzsche is het vooral de grote veelheid van aspecten op het éne, zich ‘ondergronds’ ontwikkelende probleem der moraal, die zich in de aphoristische stijl manifesteert; het behoort tot de tactiek van zijn ‘perspectivisme’, dat hij dit zijn levensprobleem gaandeweg klemmender stelt door het telkens onder andere belichting en dikwijls ook zonder het bij name te noemen uit de veelheid der stof naar voren te brengen; men ziet juist daardoor dit probleem der moraal steeds duidelijker, naarmate Nietzsche aphorisme na aphorisme afschuift als een verbruik-

[p. 199]

te huid. Multatuli daarentegen, man van actie à rebours en dientengevolge meer en meer aangewezen op de ‘zelfstandige beoefening’ van wat aanvankelijk slechts een plaats had in de schaduw van Lebak, blijft steeds improvisator, pamflettist, vonkenspattend genie; niet de denktucht der academie, maar het negatief van een nooit voldane behoefte aan handelen bepaalt de veelheid van zijn aphoristische stijl. Zijn z.g. vulgariteit, die ook in die stijl tot uiting komt, en die zich inderdaad bijzonder sterk onderscheidt van Nietzsche's aristocratische cultuur, komt voort uit die behoefte aan actie; vandaar ook, dat hij het nu eens hier, dan daar ‘zoekt’, om er later teleurgesteld weer van af te zien. Hij sympathiseert b.v. zeer actief met de vrijdenkers, maar laat hen, nadat hij hun afgod is geworden, in de steek; ‘de vrydenkers... vatten hun roeping op alsof discipline onteerend ware; in dit opzicht laat hun “denken” veel te wenschen over aan “vryheid”’ (brief aan Muller van 8 Jan. '84). Hij verwacht telkens het heil van de een of ander, hij past zich dan zelfs gedeeltelijk aan bij die ander; hij ontmoet daarom niet het volstrekte zwijgen, dat om Nietzsche heerste, tot Georg Brandes de stilte verbrak, maar hij ontmoet vele tijdelijke vrienden, schilderachtige kennissen, idealistische en (meer dan dat) ronduit paskwillige dames; hij krijgt zelfs vurige discipelen, er wordt geld voor hem bijeen gebracht, hij is een tijdlang populair als ‘de spreker’, dat eigenaardige en typisch hollandse aequivalent van de variétéartiest, maar ‘in het geestelijke’....

Nietzsche zowel als Multatuli waren ‘homines illiterati’, in die zin, dat zij nooit hun genie hebben trachten te documenteren door citaten, door beroep op een gelezen instantie; en beiden waren zij, ieder op zijn manier, zeer belezen, intuïtief gespitst op het ontdekken van de officieuze reputaties achter de officiële. Maar nooit heeft Douwes Dekker het tekort aan methode - van de methode, die Nietzsche zich onder zijn leermeester Ritschl verwierf - volkomen kunnen vergoeden door zijn zeldzame beweeglijkheid van denken, zijn even zeldzame ongevoeligheid voor de krachtige hollandse moraline-injecties, en zelfs niet door zijn uitgesproken aanleg voor de wetenschap. Zeker is dat gebrek aan methode, die ‘afkeer van prin-

[p. 200]

cipes’, een van zijn belangrijkste qualiteiten als ‘buitenspeler’ in het Nederlands cultuur-ensemble, omdat het hem veroorloofde radicaal te breken met de spelregels der ‘regenten’; zeker was het juist het onmethodische en improviserende in zijn optreden als hervormer en als schrijver van Max Havelaar, dat hem het gedeeltelijke succes verschafte, waarvan hij zelf overigens de gedeeltelijkheid steeds het duidelijkst heeft beseft; maar even zeker is het door gebrek aan methode, aan geestelijke discipline, dat Multatuli als moralist (als ‘wetgevend’ denker) de mindere blijft bij een vergelijking met Nietzsche. Hij heeft, als moralist, dan ook zijn Duizend-en-Eenige Hoofdstukken over Specialiteiten niet overtroffen (of overwonnen, al naar men het accent legt op de verdienste of op de betrekkelijkheid van het ‘de roeping van den mens is: mens te zyn’); hij heeft het probleem van de menselijke waardigheid in haar verhouding tot de verbijzondering en verkalking in specialismen, het kernprobleem van onze cultuur, schitterend gesteld, maar het is hem tevens door de vingers gegleden.