IV

De twee-eenheid Douwes Dekker-Multatuli (en de paradox, die in die twee-eenheid ligt opgesloten) verschijnt ons niet precies zo, als Multatuli-Douwes Dekker dat zelf gewenst heeft. Hij heeft met zijn larmoyante pseudoniem (men kan moeilijk ontkennen, dat het èrg larmoyant was!) een gepassioneerd spel gespeeld. ‘Ja, ik, Multatuli, “die veel gedragen heb”, neem de pen op....’ ‘En ik zou klewangwettende krygszangen slingeren in de gemoederen van de arme martelaren, wien ik hulp heb toegezegd, ik, Multatuli....’ Nog altijd is het slot van het boek over de mishandelde Javaan bezielend ondanks zijn pathetiek, omdat men als tegenwicht de ‘rustige rust’ der regenten voelt drukken, die immers nog altijd de hoofdzonde is van het Nederlandse volk. De man der ‘directe actie’ deinst niet voor het larmoyante effect terug, wanneer het hem een middel kan zijn in de strijd om iets te bereiken; dat is zijn goed recht, want het larmoyante kan be-

[p. 201]

zielend zijn, wanneer het, zoals in de Havelaar, in dienst wordt gesteld vàn die actie.

Maar het bereikte is in veel gevallen de caricatuur van de intentie. Men kan niet nalaten te glimlachen, als men de plaat van J. Holswilder bekijkt, de echte Multatuli-plaat voor mijn gevoel, de ideaal-plaat voor de anarchisten, de vrijdenkers en de vrije vrouwen, die aan kwamen dragen met kransen en linten voor hun held en martelaar, die het gezond verstand met ontroerende spreuken wilden etiketteren, zoals die ‘spreuk’, die als onderschrift heeft gediend en ontleend werd aan Vosmaers Een Zaaier:

‘Multatuli's werk mist allerlei soort van officieelen, uitwendigen, blinkenden bijval. Maar het maakt de ziel uit van velerlei kringen: de jongelingschap is vervuld van het grootsche, dichterlijke, verbeelding wekkende, frissche, krachtige, moedige, edele van zijn kunst en zijn gedachte; ontwikkelde jonge vrouwen eeren zijn talent en karakter; menige handdruk wordt hem in stilte gegeven; bij duizenden worden, in telkens vermeerderde oplagen, zijn werken verkocht, verspreid, genoten. En de “zaaier” zou vruchteloos werk doen?’

Het zal Vosmaer blijven eren, dat hij één der eersten is geweest, die Multatuli hebben erkend; meer erkend echter in zijn formaat dan in zijn werkelijke betekenis. Want hoe stuntelig transponeren deze regels onmiddellijk Vosmaers sympathieke bedoelingen in de toonaard van het ‘grootsche, dichterlijke, verbeeldingwekkende, frissche, krachtige, moedige en edele’! hoe kreupel zijn deze brave epitheta, die ons als geknipt schijnen voor de reuzenkrans met begrafenislinten! Wordt men, bij die ‘ontwikkelde jonge vrouwen’, niet direct herinnerd aan het loslippige, quasi-begrijpende vrije-vrouwgebabbel van Marie Anderson, wier boekje Uit Multatuli's Leven, in verlichte keukenmeidenstijl geschreven, voor mijn gevoel de kostelijkste aanvulling is bij de lofzangen der vrijdenkers? Want in deze atmosfeer van vrijdenkers en ‘ontwikkelde jonge vrouwen’, al dan niet door de grote zaaier met een kwart, halve of hele ‘lichaamsgemeenschap’ begunstigd, is een valse reputatie van Multatuli geboren, die het begrijpelijk maakt, dat Swart Abrahamsz er bij wijze van reactie de

[p. 202]

diagnoses ‘neurasthenie’ en ‘monstrum’ tegenover stelde. Alleen: Swart Abrahamsz zag niets van het door Multatuli verduisterde moralistische genie Douwes Dekker; hij zag slechts enerzijds het monstrueus beroemde familielid en anderzijds de chronique scandaleuse van datzelfde familielid. En hij kende niet (al zou hij er zijn zenuwdoktersstandpunt wel niet om gewijzigd hebben) de correspondentie van Douwes Dekker (huiselijker ‘Dek’), die de boeiendste kroniek van een Nederlandse en on-Nederlandse intelligentie is, die men zich denken kan; óók een chronique scandaleuse, maar één, die in laatste instantie de briefschrijver volkomen rechtvaardigt.

Velen zijn onder de betovering gekomen van de persoonlijke aanraking met deze man; men begrijpt ten volle waarom, als men de brieven gelezen heeft, waarin alle officieuze motieven van Douwes Dekker contra zijn reputatie Multatuli volledig doorklinken. Keert men van de correspondentie tot de werken terug, dan vindt men ze zo mogelijk nog minder volmaakt en tegelijk nog wonderlijker in dit land van de gepatenteerde regentenmoraal; dan neemt men Douwes Dekker nauwelijks meer kwalijk, dat hij zich óók als Multatuli rechtvaardigde, dan is men hem, die de ‘zuivere’ moralist van Nederland had kunnen zijn, zelfs dankbaar, dat hij de aanvechtbare held en martelaar van Lebak is gebleven.

1937