V

Na achtereenvolgens als dichter, novellist en romancier voor het voetlicht te zijn getreden, kwam Vestdijk voor den dag

[p. 253]

met het vrijwel volledige resultaat van zijn werkzaamheid als essayist. Het boek Lier en Lancet bevat vrijwel alles, wat voor een jaar of zes theoretische productiviteit van deze auteur karakteristiek is: zijn essays over de Amerikaanse dichters Emily Dickinson en E.A. Robinson, over James Joyce's Ulysses, over Valéry en het duistere vers, over Stefan George, over Kafka en diens opvatting van de realiteit, over de Nederlandse schrijvers Greshoff, Du Perron, Engelman, Hendrik de Vries en Slauerhoff, over een sonnet van Nerval.

Reeds de lijst der onderwerpen bewijst een zekere voorkeur: die voor de ‘duistere’ kunstenaars. Het is niet gezegd, dat deze ‘duistere’ kunstenaars nu ook per se zo duister zijn, maar bij het publiek hebben zij die naam, omdat zij zich niet langs de gebruikelijke weg direct richten tot iedereen, die maar geneigd is te luisteren. Deze voorkeur heeft Vestdijk trouwens de reputatie bezorgd, dat hij ‘moeilijk schrijft’; ook dat is in zekere zin waar, mits men in aanmerking wil nemen, dat daardoor een schrijver nog niet geheel en al bij de onleesbaren is ingedeeld. Want voor wie zich de tijd wil gunnen om het essayistisch werk van Vestdijk te benaderen, is zijn stijl zeker moeilijk, maar allesbehalve onleesbaar. Hij heeft enige eigenschappen van de specialist, en omdat hij zeer belezen is, van de specialist op verschillende gebieden; in de eerste plaats uiteraard dat van de poëzie, verder dat van de litteratuur in het algemeen en van de philosophie, ook een weinig van de astrologie en de mythologie. Zijn ‘moeilijkheid’ nu komt hieruit voort, dat hij zich richt tot mensen, van wie hij veronderstelt dat zij deze specialistische voorkeuren volledig gedeeld hebben, alvorens zij tot de algemene cultuurbeschouwing kwamen, die hij, Vestdijk, via zijn specialisatie met zeldzame virtuositeit weet te geven. Deze veronderstelling is misschien te gewaagd, want niet alle Nederlanders beschikken over de ‘voortraining’ van een Vestdijk; dat hij nochtans in zijn essays doet alsof, zou men dus eerder als een compliment aan de eruditie zijner landgenoten dan als een vorm van opzettelijk hinderen moeten opvatten. Het veronderstellen van veel kennis, gepaard gaande aan het met het gemak van de duivelskunstenaar hanteren dier kennis, is volstrekt typerend voor

[p. 254]

deze essayist; hij leeft in de wereld der eruditie, die hij zich eigen maakte, als een vis in het water, en hij neemt aan, dat zijn lezer hetzelfde doet. Ziedaar in het kort getekend zowel dit soort essayist als diens verhouding tot het volk, waaruit hij voortkwam en waarvan hij, alle universele cultuur ten spijt, toch ook een echte vertegenwoordiger bleef.

De ‘moeilijkheid’ van Vestdijk, die, gegeven een zekere mate van specialistische ‘voortraining’ bij de lezer, soms plotseling over kan gaan in een speelse ‘gemakkelijkheid’, is dus niet hetzelfde als de moeilijkheid van een schrijver over vak-onderwerpen. Immers, met al zijn wetenschap en philosophie is Vestdijk in wezen het tegendeel van een specialist; ook dat kan men opmaken uit de onderwerpen, die in Lier en Lancet zijn verenigd, want naast de bespiegelingen over ‘duisterlingen’ fungeren opstellen over lieden als Greshoff en Du Perron, die het zeker niet zijn; de eerste is zelfs zeer bepaald een dichter met een bijzonder populaire kant. Zelfs al hadden deze onderwerpen ontbroken, dan nog zou men uit de sympathie van de auteur voor ‘duistere’ schrijvers geen sympathie voor de duisterheid van onbegrijpelijke formules mogen concluderen. Vestdijk tracht juist de duisterheid van sommige litteratuurvormen zo te doorlichten, dat zij met behoud van hun ‘moeilijke’ structuur voor de lezer helder worden als verbijzonderingen van onze cultuur; steeds is het geheel dezer cultuur op de achtergrond verondersteld, ook waar Vestdijk zich soms verliest in rijkelijk specialistische uitstapjes. Geen poging derhalve, om het ‘moeilijke’ in gepopulariseerde toestand zijn geur en smaak te ontnemen; maar één doorlopende poging, om de lezer persoonlijk te betrekken in des schrijvers belangstelling, voor het wonderbaarlijk-vertakte, raadselachtiggekristalliseerde. Hoe persoonlijk is niet de inzet van het opstel over Joyce, dat geen cursus met commentaren is over het moeilijke boek Ulysses (‘volkomen te begrijpen is Ulysses waarschijnlijk alleen voor Joyce zelf’, constateert Vestdijk), maar een essay over de functie van het woord in onze samenleving, waarin Joyce vooral symbool wordt van een door de woordheerschappij onteigende wereld en zijn boek een voorbeeld van ‘infernaal taalbederf’. Men moet dit intelligente

[p. 255]

stuk beschouwen als een van Vestdijks sleutelopstellen; het is, met dat over Emily Dickinson, wel het beste voorbeeld van zijn ‘heldere duisterheid’.

Karakteristiek echter is voor de duivelskunstenaar Vestdijk: hij stelt vast en analyseert, met onverbiddelijke scherpte van begrip en feilloos gevoel voor de nuance, maar hij heeft niet, of nauwelijks, de behoefte om zich te verzetten. Deze essayist is voor alles een uiterst intelligente erudiet, en hij mist alle neiging tot het profetendom, tot het hervormerschap, hij polemiseert zelden, en dan nog kennelijk tegen bijzondere antipathieën, tegen verschijnselen en wezens, die hem te na komen in zijn scheppend isolement, zoals het nationaal-socialisme, Willem Asselbergs of J.W.F. Werumeus Buning. Een constaterende en analyserende geest heeft vele dingen achter zich gelaten en zo ook Vestdijk; maar hij schijnt tevens te beseffen, dat de enige wereld, waarin hij kan ademen, die is van de ‘duisterheid’, welke hij doorziet. In vrijwel alle opstellen in deze bundel ziet men de schrijver daarom telkens van twee kanten; eerst als de man, die ontleedt en op een afstand brengt, wat hij met zijn scherpe verstand tot een formule kan herleiden, maar vervolgens niet minder als de man, die de leefbaarheid en levensvatbaarheid van de ‘duistere’ cultuur tracht te bewijzen, die er de toverachtige realiteit van tracht te suggereren, die, zonder het uitdrukkelijk te zeggen, de grofheid, platheid en ongenietbaarheid van een wereld zonder al deze verfijning en problematiek als alternatief stelt. Behalve koelheid is er dan ook warme genegenheid en zelfs passie in dit werk: dit laatste pleegt men te vergeten, als men over Vestdijk schrijft. De genegenheid voor de cultuur is immers niet iets, dat men er dik bovenop kan leggen, aangezien de cultuur zelf niet dik is, maar op de intiemste wijze verweven met ons animale leven van rechtopgaande omnivoren.

Het is met dat al opmerkelijk dat Vestdijk het zuiverst schrijft over een figuur, waarvan hij bij voorbaat de qualiteit al in voorafgaande intimiteit heeft erkend, en dat hij (keerzijde van de medaille) soms ook de neiging vertoont om een object, dat hem niet ligt of beneden zijn waardigheid is, met een teveel aan begripswebben in te spinnen, zodat de toeschou-

[p. 256]

wer het gevoel heeft, dat deze spin een bijna onzichtbaar mugje te lijf gaat met het materiaal bestemd voor een dikke hommel. Dat blijkt ook weer uit Lier en Lancet, al is hier door het feit van de bundeling natuurlijk al een zekere selectie toegepast, zodat de meeste mugjes van te voren zijn verjaagd. De beste opstellen zijn die, waarin Vestdijk en het onderwerp ongeveer gelijkgericht zijn, of althans een element van gelijkgerichtheid in zich hebben; minder geslaagd, en inderdaad door de overdadigheid van de specialistische ‘voortraining’ wel degelijk te zwaar belast met termen en scholastische ingewikkeldheden, zijn enkele andere, waarin Vestdijk door de betrekkelijke eenvoud van een gegeven zich uitgedaagd schijnt te achten om wolken van scherpzinnige complicaties af te stoten. Tot de eerste categorie, en wel tot de allerbeste stukken in het boek, reken ik het essay ‘Over de Dichteres Emily Dickinson’. Deze negentiende-eeuwse Amerikaanse met ‘besdonkere, schuw-verwonderde oogen’, bijgenaamd ‘de non van Amherst’, analyseert Vestdijk met zoveel bewondering, dat men weinig moeite heeft om in dit intellectuele portret een soort zelfherkenning te ontdekken... al gaat de gelijkenis tussen Vestdijks poëzie en die van Emily Dickinson misschien niet zo veel verder, dan dat de laatste zich tot haar land- en eeuwgenoten Poe en Whitman ongeveer zo verhoudt als Vestdijk zelf zich verhoudt tot Kloos en Gorter. Maar dit is dan ook juist genoeg voor een zelfherkenning in de intimiteit der werkelijke cultuur; de ‘duisterheid’ van Emily Dickinson blijkt even weinig opzettelijk en evenmin dor als die van haar portrettist en vertaler. Niet onaardig is het echter hier op te merken, dat men Vestdijks neiging tot ‘hineininterpretieren’ toch ook in dit van a tot z superieure opstel even om de hoek ziet gluren. Naar aanleiding van een inderdaad subliem kort gedicht van Emily Dickinson:

 
To make a prairie it takes a clover
 
And one bee, -
 
One clover, and a bee,
 
And revery.
 
The revery alone will do
 
If bees are few.
[p. 257]

zegt Vestdijk: ‘Dit volmaakte versje vervangt een verhandeling over het Kantianisme!’ (uitroepteken een bewijs van enthousiasme). Dat kan nu wel zo zijn, maar er bestaat gevaar, dat men gaat denken, dat er door het hoofd van Emily Dickinson zoiets als een zeer sterk geconcentreerde Kritik der Reinen Vernunft is gegaan; dat, ergo, de hele Kritik der Reinen Vernunft uit de zes regels van Emily Dickinson te voorschijn moet kunnen worden gehaald, als men maar lang en scherpzinnig genoeg ‘vist’. Nu is Vestdijk niet de man, die zulke dingen werkelijk denkt, maar hij heeft onmiskenbaar de behoefte om zijn scherpzinnigheid (half bij wijze van scherts, half in bloedige ernst) op zulke gevallen los te laten, ten einde dan rijk beladen met begripsbuit thuis te komen. Wat in dit geval bij een aanduiding blijft, wordt in andere opstellen bepaald uitvoerig; zo b.v. waar, ‘bij wijze van genoeglijke demonstratie voor philosofisch doorknede kunstrechters die in Greshoff nog een soort “hartelijken” grappenmaker wenschen te zien’, Vestdijk een analyse geeft van de gedichtencyclus Janus Bifrons; daar komen Wolf, Hume, Kant, Nietzsche en Stirner aan te pas, philosofen, waarvan Greshoff stellig slechts luttele pagina's zal hebben gelezen. Deze ‘genoeglijke demonstratie’ staat op de grens van scherts en ernst; de schertskant is natuurlijk volkomen onschadelijk en zelfs wel een prikkelend gedachtenspel, maar de ernstkant houdt het gevaar in van het ‘ledig vernuft’... het enige gevaar m.i., dat Vestdijk als essayist bedreigt. Hij is in staat, zoals iemand mij zei, om in de poëzie van Alice Nahon de philosophie van Heidegger terug te vinden; als men zoveel talent heeft als Vestdijk, draait men daar dan ook zijn hand niet voor om. Reeds in het tweede opstel in Lier en Lancet trouwens (‘Bij een Gedicht van E.A. Robinson’) ontdekt men meer sporen van dit ledig vernuft' dan in het prachtige stuk over Emily Dickinson; Robinson is nog wel lang geen Alice Nahon, maar zijn gedicht Luke Havergal, vol ‘mystiek-philosofische perspectieven’, brengt Vestdijk zo nu en dan toch hevig in verleiding. Het zeldzaam intelligente opstel over Du Perrons ‘antiroman’ Het Land van Herkomst b.v., dat de essayist ook maar weinig kans geeft voor het gedachtenspel in quaestie, is

[p. 258]

echter weer compleet vrij van die neiging; en zo gaat het in Lier en Lancet afwisselend. Dikwijls is het niet meer dan een millimeter, die de scherpe, verfijnde intelligentie scheidt van het ‘vernuft’; soms is het niet eens een millimeter, kan men voor zichzelf nauwelijks uitmaken, of men Vestdijks gedachtenspel nog aanvaardt en zelfs bewondert als raffinement dan wel of men al bezig is de krulletjes van zijn ‘begripsrococo’ zuiver als krulletjes te zien....

En dit bewijst dan tenslotte toch weer, hoezeer de deugden in dit boek de voorrang hebben boven de fouten, of liever: hoezeer een boeiende persoonlijkheid als Vestdijk zowel op deugden als gebreken zijn stempel drukt. Met elk van deze opstellen afzonderlijk zou men kunnen afrekenen, zo rijk van stof zijn zij, stuk voor stuk. Neem b.v. het grote essay over Franz Kafka, waarin zich de enorme cultuur van Vestdijk paart aan zijn onfeilbaar gevoel voor de nuance: reden, waarom hij een van de weinigen is, die over Kafka fundamentele dingen kan zeggen en zelfs (zoals uit zijn verhaal ‘De Verdwenen Horlogemaker’ blijkt) door hem beïnvloed kon worden zonder hem te imiteren. Het raffinement van de dichter (‘lier’) heeft de zakelijkheid der analyse (‘lancet’) nodig, maar ook omgekeerd: van die wisselwerking getuigt deze bundel op letterlijk elke bladzijde.

Evenals men bij Vestdijk persoonlijkheid en talent niet kan scheiden, maar wel onderscheiden, kan men vooral in zijn essays intelligentie en vernuft onderscheiden, zonder ze van elkaar los te kunnen maken. Ook het essayisme van Vestdijk is een soort zwarte magie, en een persoonlijk theoreticus als hij zou, hoewel allerminst geneigd tot uitdagend vertoon van ketterij (polemiek), uitsluitend op grond van een soort altijd verdachte scherpzinnigheid stellig in botsing zijn gekomen met de kerkelijke autoriteiten door zijn verregaande onafhankelijkheid: Scholastiek en ketterij hebben in Vestdijks theoretische geschriften een geheimzinnig verbond gesloten; hij is immers enerzijds een typische begripsmaniak en veelweter, maar anderzijds ook een denker, die zijn eigen begrippen tegen elkaar uitspeelt (ketters!), zodat ze, ondanks de ingewikkeldheid der bebegripscombinaties, niet verdorren in begripsverstarring.

[p. 259]

Ik wil dat nog demonstreren aan Vestdijks essay over Rilke als Barokkunstenaar, dat afzonderlijk verscheen en in Lier en Lancet werd herdrukt. Dat dit boekje het beste is wat in Nederland over Rilke geschreven werd, laat ik daar; ce n'est pas jurer gros, want over Rilke pleegt men gewoonlijk te zwijmelen. Het is meer; het is een van de scherpzinnigste geschriften over de barok in het algemeen. En geheel in overeenstemming met de natuur van Vestdijk is, dat hij begint met een hoogst persoonlijk begrip der barok te construeren en daaraan vervolgens de figuur Rilke ondergeschikt maakt. Deze methode kan men met het volste recht scholastisch noemen, en zij zou ook onvruchtbaar en gekunsteld zijn, als niet het ketters raffinement aan de methode smaak en geur verleende. Daarvoor was nodig, dat het verschijnsel barok en de dichter Rilke de mens Vestdijk intiem vertrouwd waren, zo intiem zelfs, dat hij zich de weelde kon veroorloven om hen met een web van begrippen te omspinnen zonder hen te verstikken. De barok en Rilke zijn geen objecten à la Alice Nahon; zij zijn Vestdijk zozeer waard, dat zijn deductieve methode er zijde bij spint; zijn eigen werk zou men trouwens voor een deel ook tot de barok kunnen rekenen, en de invloed van Rilke heeft hij juist voldoende ondergaan om haar geheel te kunnen overwinnen.

De barok is een tussenvorm, een voortdurende overgang tussen klassiek en romantisch; ‘in de ontelbare varianten de limiet van het klassieke en van het romantische aan weerszijden benaderend’, aldus Vestdijk, is zij ‘strikt genomen de eenig werkelijk bestaande kunstvorm’, ‘Een ordelievende geest paart zich met een vrouw, die een sloddervos is en op wier chaotische instincten geen peil is te trekken.’ Het feit, dat uit een dergelijk huwelijk verschillende combinaties kunnen voortkomen, geeft Vestdijk aanleiding tot een bijzonder vernuftige beschouwing over de diverse phasen van de barok (want ‘barok’ is slechts een grof begrip, dat de duivelskunstenaar als het ware uitdaagt om het door nieuwe, verfijnder begripscombinaties te bevestigen... en aldus tevens te ondermijnen); de barok begint met een ‘uitbarsting’ (protobarok, Michel Angelo) en heeft een ‘pseudo-klassicistisch’ eindstadium

[p. 260]

in de kille vormelijkheid van het Empire. Wat daartussen ligt is het huwelijksavontuur van de ordentelijke man en de slordige vrouw; met magistrale zekerheid ontwerpt Vestdijk in dit boekje een prachtig panorama van al deze barokke stadia om op die manier, langs de weg der begripmatige complicatie dus, weer terug te keren tot de conclusie, dat de barok ‘strikt genomen de eenig werkelijk bestaande kunstvorm’ is. Ziedaar de scholasticus, die zijn methode in dienst stelt van de ketterij; want de gewone kunsthistoricus had nu genoegen genomen met dit fraaie stel onderscheidingen, terwijl Vestdijk ze na gebruik nonchalant laat vallen door de verklaring, dat hij ze gebruikt heeft om ze weer op te heffen! Want als de barok de enig werkelijk bestaande kunstvorm is, dan is dus alles barok! Inderdaad, Vestdijk geeft het toe; maar zijn scholastieke helft heeft inmiddels de gehele weg der kunsthistorische barok afgelegd en zodoende aan die op zichzelf banale waarheid nieuw, concreet leven ingeblazen. Dat is het geheim van de duivelskunstenaar-essayist; hij beschikt over alle middelen van zijn scholastische collega's (i.c. der kunsthistorici van het vak), maar hij laat hen, na met gratie hun spel te hebben meegespeeld... naar de duivel lopen. Zonder de pretentie te hebben een ‘geleerde’ te zijn, scheidt deze magiër een ‘geleerdheid’ af, waarop iedere echte geleerde jaloers zal zijn. Hij is in dit opzicht, wat Is. Querido zo dolgraag had willen zijn zonder dat hij het met de beste wil verder kon brengen dan tot omgevallen boekenkast: een schrijver, die veel weten met een universele geesteshouding verenigt.

Geprojecteerd op Rilke wordt nu het door Vestdijk zo schitterend bepaalde begrip barok tegelijk de min of meer autobiographische projectie van de dichter Vestdijk op de dichter Rilke; een zeer merkwaardige ontmoeting, omdat Vestdijk aan Rilke verwant en tevens vreemd genoeg is om hem zonder gezwijmel te kunnen objectiveren. Bijna alles, wat Vestdijk hier over Rilke schrijft (over zijn plastiek, over zijn z.g. gemaniëreerdheid en duisterheid, over zijn verhouding tot zijn kindertijd, over de barok der Neue Gedichte en Malte Laurids Brigge, over de ‘pseudo-klassicistische versteening’ in de Duineser Elegien), schrijft hij, projecterend op Rilke, òf over zich-

[p. 261]

zelf òf tegen zichzelf. Over zichzelf schrijft hij, voorzover hij in Rilke het barokke, de ‘alchimistische transmutatie’, ontdekt; tegen zichzelf schrijft hij, waar hij Rilke om zo te zeggen retrospectief waarschuwt tegen zijn latere fouten, zijn ‘pseudo-klassicistische versteening’ in een soort theosophische mystiek; de barokmens pleegde daardoor verraad aan eigen wezen, want ‘steeds weer moet hij zich zonder voorbehoud aan de werkelijkheid trachten weg te schenken, steeds weer moet hij van uit die werkelijkheid terugkeeren tot den grondslag van het eigen zelf; een kringloop die hopeloos kan schijnen, - maar toch altijd minder hopeloos dan het imiteeren van iets, dat hij in wezen niet is, hoezeer dit laatste ook te verontschuldigen moge zijn door uitputting, ontgoocheling of oververzadiging’.

Hier omschrijft Vestdijk zijn eigen artistiek programma door zich aan Rilke te spiegelen; hier houdt hij zichzelf voor, dat zijn concentrische cirkels, hoe ‘hopeloos’ zij ook mogen zijn in het oog van allerlei Hanseaten, de vervulling betekenen van zijn kunstenaarschap. In de Duineser Elegien ziet hij zelfs het ontwijken van de ‘Militärroman’, die Rilke wilde schrijven, maar nooit geschreven heeft; de eeuwige engelen uit die Elegien vertonen volgens Vestdijk een vermakelijke overeenkomst met militaire superieuren. Hij adviseert Rilke dus eigenlijk achteraf om een aequivalent van Meneer Visser te schrijven; want de bewuste ‘Militärroman’ had ongeveer dezelfde ‘helse’ strekking moeten hebben, de isolerende laag, die de dichter van zijn jeugd scheidde, moeten doorbreken; in plaats van deze ‘via purgativa’ (die dan tevens een hervatting van zijn barokke kunstenaarschap had moeten zijn), koos Rilke echter de mystieke ‘via illuminativa’... de parodie op een werkelijke bevrijding, de ‘hemelsheid’ als surrogaat van de ‘aardsheid’. Liever dan door deze pseudo-bevrijding de gunst der mystieke Grietjes winnen die onze Hansen vergezellen, zal Vestdijk dan ook voortgaan zijn concentrische cirkels te beschrijven: dat leert ons dit geheime advies aan een dode barokkunstenaar.