[p. 262]

VI

Hij zal voortgaan....

Want Vestdijk is nog geen figuur, waarover men een definitief oordeel kan vellen; hij leeft en schrijft verder, ‘ergens in Nederland’, waar men zelden letterkundigen ziet, verscholen in de provincie, nadat hij een ogenblik een rol had gespeeld (min of meer tegen zijn zin) als criticus van de Nieuwe Rotterdamse Courant. De journalistiek lag hem niet, zegt men; hij was te ‘zwaar’ voor een dagblad, hij schreef studies in plaats van artikelen; de jonge protestant Heeroma merkte op, dat Vestdijk eigenlijk geen criticus was, maar een essayist, en dit was lang niet het onverstandigste gezegde van de heer Heeroma. Inderdaad, Vestdijk is niet het type van de criticus, omdat hij meer heeft van de op zichzelf geconcentreerde scholast dan van de man van de wereld, meer van de duivelskunstenaar dan van de arbiter elegantiarum; de neiging om in te wikkelen en begrippen te spinnen kan voor een criticus gevaarlijk worden, wanneer hij, zoals de dagbladcriticus dat nu eenmaal moet doen, herhaaldelijk over hele en halve nulliteiten moet schrijven, die men beter met een half woord kan laten vallen.

Bovendien: een ‘moeilijk’ auteur wordt door de lezers van een krant als een voortdurende belediging gevoeld; zij willen voorgelicht worden en achten zich bekocht, als zij in plaats van voorlichting essays van een schitterend, maar weinig soepel en tegemoetkomend talent te slikken krijgen. Dat was waarschijnlijk wel de voornaamste reden van Vestdijks ‘val’: hij beledigde door ‘moeilijkheid’, zoals hij elders beledigde door ‘viesheid’. De Hanseaten zien de wereld misschien ook niet klaar en helder voor zich liggen, maar zij willen de oplossing van het wereldraadsel toch zeker niet betrekken van een man, die van hen eist, dat zij eerst een cultuurbad zullen nemen; zij willen gratis profiteren, onnozel blijven en toch voor vol worden aangezien, Bartje benevens Gulbranssen verslinden en Vondel (op een afstand) vereren; zij willen het ‘volle leven’, ook in de wereld van de geest, maar de prijs ervoor wensen zij niet te betalen. Zij kennen niet het ‘entweder-oder’.

[p. 263]

Onder die titel heeft Vestdijk in een bijzonder amusant boekje met korte, deels aphoristische stukjes (Strijd en Vlucht op Papier) over dit soort tweeslachtigheid geschreven, speciaal ten opzichte van de psychologie (en de psychologie is in onze dagen bij uitstek het gevreesde cultuurbad!):

‘Eenerzijds haalt men haar binnen als de onbedriegelijke waarborg van een echtheid en ongeveinsdheid, die onze voorouders misten; anderzijds brandmerkt men introspectie en zielkundige analyse als de minst zakelijke juist van alle bezigheden, als een omweg, een zinledig tijdverknoeien, zoo niet een ongeschikt maken voor het “werkelijke” leven. Beide opvattingen zijn in theorie te verdedigen, omdat ons Ik weliswaar ons intiemste bezit uitmaakt, maar terzelfdertijd van alle dingen het verst van ons af is gelegen, zoodat psychologie beurtelings gelijk komt te staan met het bijkans instinctieve uitoefenen van een levensfunctie en met een kunstig begripssysteem, ontoegankelijk voor niet-ingewijden. Maar in de practijk is slechts de eerste opvatting te verdedigen, want de tweede beteekent het concentratiekamp.’

Na een onsentimentele erkenning van de betrekkelijkheid der psychologie toch dit ‘entweder-oder’: de domheid is verdedigbaar, de domheid is zelfs onder een bepaald aspect noodzakelijk levenselement... maar toegeven aan die domheid, aan de anti-psychologie, ‘beteekent het concentratiekamp’. Men kan nu zo dom zijn en ook het concentratiekamp nog willen, omdat men er tenminste van de psychologie is bevrijd en niets behoeft te doen dan gehoorzamen aan de bruut; maar deze domheid ontbeerde gelukkig zelfs de heer Hans; het ‘entweder-oder’ bestond voor hem alleen maar niet. Hij wilde van twee wallen eten, hij wilde wel ‘schoonheid’ en ‘ontroering’ (psychologie in kitschformaat), maar vooral geen ‘wroetend intellect’, hij wilde het nazisme in de politiek bestrijden, maar het nazisme in de wereld van de geest (waaruit het politieke gevoed wordt) bejubelen! En de grote meerderheid der Nederlanders, die ‘aan litteratuur doen’, zegt het hem na, de een wat geleerder en poëtischer dan de ander, maar het is van hetzelfde laken een pak: men wil het concentratiekamp niet, maar men wil ook niet buiten de Zondagschool treden, men

[p. 264]

wil vrijheid, schoonheid en ontroering, maar waarachtig niet voor de duivelskunstenaar; ons klein-burgerlijke volk, dat verwend werd door meer dan een eeuw ‘neutraliteit’ en het te goed heeft gehad om de geest anders nodig te hebben dan in de gestalte van de heer Ritter, schuwt de analyse, schuwt de immoralist - of wie het voor immoralist verslijt.

Daarom is Vestdijks ‘entweder-oder’ in dit land toch een polemisch standpunt, ook al is Vestdijk zelf geen polemische geest; alleen door onafhankelijk zichzelf te zijn riep hij vijanden op, die hij met één enkel zalvend gebaar van toegeeflijkheid en conformisme tot zijn bewonderaars had kunnen maken. Wat deze onafhankelijkheid voor hem betekende, liet hij zien, toen hij na het geprijsde Vijfde Zegel ijskoud De Nadagen van Pilatus liet verschijnen... terwijl de kioskentoekomst van een Den Doolaard hem had kunnen wachten. Dit is dezelfde onafhankelijkheid, die zijn antipode Arthur van Schendel kenmerkt; zij zijn in dit opzicht één, omdat zij stáán voor hun waarden; en daarom laat ik nu, aan het einde van dit geschrift, de term ‘duivelskunstenaar’ vallen, als een stuk gezichtsbedrog van de geïmponeerde Hanseaten, die er tot dusverre nog niet in slaagden te ontdekken aan welk ‘entwederoder’ hun vijand gehoorzaamde....

 

Februari 1940