[p. 289]

Buigings-n en ‘cultuurbezit’

Er is een kant aan het spellingvraagstuk, die met de spelling als practisch belang niet direct, maar zeer zeker indirect te maken heeft; en het loont wellicht de moeite daarover enige dingen te zeggen. Schrijver dezes behoort in spellingzaken tot de zogenaamde ‘indifferenten’, of liever: tot degenen, die een zekere voorliefde voor de buigings-n hebben... op verkeerde plaatsen; hij plaatst die n te hooi en te gras, zonder onderscheid des geslachts, en wordt deswegen meermalen door correctoren betutteld. Zijn indifferentie gaat echter niet zover, dat hij geen belangstelling zou hebben voor de psychologische achtergrond van het spellingprobleem; en daarover zou hij enkele argumenten in het geding willen brengen.

Er is nl. een spellingvraagstuk (een zeer nuchter, bijna droog philologisch en paedagogisch vraagstuk) en er is daarnaast een spelling-hartstocht. Van die hartstocht heeft men in de laatste weken weer enkele staaltjes meegemaakt, die er op wijzen, dat men het spellingvraagstuk maar niet zo zonder meer kan identificeren met de daaraan annexe oplaaiende passies. Immers: als men op de passies afgaat, zou men tot de conclusie moeten komen, dat een katastrophe dreigt, wanneer de buigings-n wordt afgeschaft. Overstromingen, misgewas, kalveren met twee koppen en vijf poten zullen het gevolg zijn van de spellingramp, die door de onheil ‘spellende’ komeet Marchant reeds wordt aangekondigd. ‘Appropinquante termino mundi’, terwijl het einde der wereld nadert, protesteren dus de hoogleraren van Nijmegen en Amsterdam tegen de aanslag op ‘het erfgoed onzer vaderen, een nationale cultuurschat, en een instrument voor wetenschap en kunst’. Een gevatte inzender heeft reeds opgemerkt, dat het een weinig zonderling aandoet, de Duitse hoogleraren Drerup en Baader in vurige liefde te zien ontbranden voor een buigings-n, waar-

[p. 290]

mee zij zelf nooit op de schoolbanken zijn gekweld; maar ook zonder die aandoenlijke noot zou men zonder moeite kunnen constateren, dat er hier een lichtelijk ridicule tweespalt bestaat tussen het belang van de zaak zelve en de apocalyptische bewoordingen, waarin het protest is vervat. Prof. Van Ginneken, waarschijnlijk de auctor intellectualis van het Nijmeegse document, heeft echter in deze materie steeds weinig stoïsche zelfbeheersing getoond, zodat wij met name over Nijmegen niet al te verbaasd zijn geweest.

Dat neemt niet weg, dat wij ons afvragen: vanwaar deze hartstocht, die door de buigings-n alleen niet gemotiveerd en verklaard wordt? Het is duidelijk, dat dit onschuldige letterteken een masker is, dat wij moeten oplichten.

Vooreerst dan zijn het ‘erfgoed’, de ‘schat’ en het ‘instrument’, waarvan de hoogleraren (en met hen anderen) spreken, twijfelachtige bezittingen. Men schijnt zelfs bij deze koppen der wetenschap steeds weer te moeten stuiten op het zonderlinge vooroordeel, dat het cultuurbezit een vaste, min of meer onveranderlijke grootheid is, die men dus kan bestelen en ‘verarmen’ (het woord ‘taal-verarming’ spreekt in dezen boekdelen!). Maar helaas, dit cultuurbezit bestaat niet, althans niet in de stabiele vorm, die de hoogleraren menen te ontdekken; men zal toch niet beweren, dat de massa's schilderijen, beeldhouwwerken, drukwerken en andere stabiele resten van historisch cultuurleven iets waard zijn zonder levende interpretatie van het heden? Om ons ditmaal te beperken tot de taal: de taal is geen bezit, maar hoogstens een vlottende schuld. De taal is een symbool van klanken, waaraan wij alleen daarom een zekere constantheid toeschrijven, omdat zij langzaam verandert; maar het berust op gezichtsbedrog, de taal voor een op zichzelf staand iets te houden, dat men los van de overige cultuurphaenomenen zou kunnen beoordelen.

Men kan dus zeggen, dat de ‘rijkdom’ van de taal in de eerste plaats afhangt van degenen, die haar gebruiken, niet van het aantal woorden of van het bestaan van bepaalde uitgangen. Een ‘arme’ taal is alleen die taal, die geen representanten vindt om haar zo intensief mogelijk te exploiteren; alle andere ‘rijkdom’ en ‘armoede’ der taal berust op ficties; ficties,

[p. 291]

die men echter zelfs in hooglerarenkringen nog ruimschoots vertegenwoordigd vindt. Waar komen deze ficties vandaan?

Een fictie wordt alleen in stand gehouden door hen, die er voordeel bij hebben. De fictie van de cultuurramp, die ontstaan zou door het vervallen van de buigings-n, de fictie van het erfgoed der vaderen, dat in gevaar is, de fictie van de verarming van het cultuurbezit, zij moeten dus wel afstammen van hen, die hun erfgoed, cultuurbezit etc., etc. aan uiterlijkheden en stabiliteiten willen vastkoppelen, tot iedere prijs, zelfs tot groot nadeel van de ongelukkige schooljeugd; hier regeert een groepsbelang, niet de spellingquaestie. Inplaats van te vertrouwen op het werkelijke, levende en zich bestendig ontwikkelende cultuurbezit der natie, bevelen deze representanten van een niet te handhaven uitgang, die op den duur verdwijnen moet, een caricatuur van het cultuurbezit aan, dat op het werkelijke bezit lijkt als de brandkast op het kapitaal. Niet alleen dat zij de taal willen stabiliseren; ook de spelling, die weer een symbool is van een symbool, willen zij nota bene ‘verdedigen’ tegen het onvermijdelijke vernieuwingsproces, waaraan de cultuur, ergo de taal en ergo de spelling, bestendig onderhevig is. Daarom overdrijft men niet, als men de stelling poneert, dat de hoogleraren van Nijmegen en Amsterdam het cultuurbezit bedreigen door vast te houden aan de schil, die zonder de vrucht tot de vuilnisbak is gedoemd.

Een argument, dat wij in deze bataille ook nogal eens gehoord hebben, is de schade, die zou kunnen worden toegebracht aan onze poëzie, aan de heerlijke klankval onzer verzen. Maar vooreerst zal niemand de dichters, die niet buiten de rhythmische nuances kunnen, beletten hun gang te gaan; en vervolgens mag men zich met recht afvragen, of de versgevoeligheid van ons volk zo intens is, dat het daarvoor nog enige eeuwen in de les op de buigings-n moet worden onthaald. Ik voor mij wantrouw deze plotselinge liefde voor de poëzie, waarvan men anders wonderbaarlijk weinig merkt; men kan de dichters gerust aan zichzelf overlaten, zolang er nog geen plannen bestaan om Lodewijk van Deyssel wegens zijn ‘bloeyen’ in een concentratiekamp te interneren.

Wijlen Carry van Bruggen heeft op de haar eigen impulsieve

[p. 292]

wijze in haar boeken Prometheus en Hedendaagsch Fetischisme zeer wetenswaardige dingen gezegd over de distinctiedrift der maatschappelijke groepen. Het spellingprobleem mag men beschouwen als een symptoom van die neiging om zich te onderscheiden van anderen door groepsdistinctieven, die de eigenlijke, d.i. de persoonlijke distinctie op de achtergrond brengen. De spellingquaestie is dan ook nooit een zuiver wetenschappelijke quaestie geweest; altijd hebben nevenmotieven, berustend op een verlangen naar onderscheidingstekenen, de hoofdrol gespeeld. De spelling Kollewijn heeft jaren lang (nu begint het te minderen) flinkheid, frisheid, vooruitstrevendheid, socialisme, geheelonthouding, rein leven e.d. moeten symboliseren; men kon die ‘vrolike mensen’ reeds uit de verte zien aankomen, eer zij zich nog schriftelijk hadden uitgedrukt. Dat pleit dus niet voor of tegen de spelling Kollewijn, maar voor of tegen het ‘clubinstinct’, dat zich van die spelling als distinctief heeft meester gemaakt. In tegenstelling hiermee heeft de spelling De Vries en Te Winkel aristocratie (meestal pseudo-), conservatisme, aesthetisme, dandyisme, droogstoppelarij, lidmaatschap van de Mij. der Nederlandse Letterkunde en nog zoveel andere dingen gerepresenteerd (en blijkens de Nijmeegse en Amsterdamse protesten representeert zij die nog!); hetgeen alweer niet voor of tegen deze spellingwijze pleit, maar wel duidelijke psychologische inlichtingen geeft over een bepaalde mentaliteit en haar distinctieverlangens. Zo is het niet moeilijk te verklaren, dat zich in de spellingoorlog instincten ontladen, die niets uitstaande hebben met het zeer beperkte, in het geheel niet katastrophale en zeker niet boven technische belangen uitgaande spellingvraagstuk.

Wil men dus het spellingvraagstuk oplossen op een wijze, die bevredigend genoemd mag worden, dan geve men zich eerst rekenschap van de vertroebelde factoren, die het op zichzelf zo prijzenswaardige initiatief van minister Marchant dreigen te doen ontaarden in een spiegelgevecht tussen wetenschappelijke en nationale rhetoren. Men ga uit van het standpunt, dat de ware distinctieven van de cultuur niet liggen vastgeroest in uiterlijkheden, maar dat de krachtige cultuur zichzelf

[p. 293]

uit eigen potenties vernieuwt, ook zonder hulp van professoren; en dat iedere vereenvoudiging van een omslachtig uiterlijk taalapparaat, dat de aandacht maar onnodig afleidt van de innerlijke problemen van het taalgebruik, in principe als een weldaad moet worden beschouwd. Over de wijzen waarop en de details kan men dan nog naar hartelust discussiëren; men spare ons echter het ostentatieve rouwmisbaar om de buigings-n, dat bovendien te duidelijk pleit voor het feit, dat de patiënt is overleden.