De objectieve critiek
In het Utrechtsch Dagblad van 1 Sept. j.l. heeft men een opstel kunnen aantreffen van de hand van de litteraire criticus van dat blad, dr P.H. Ritter Jr; het is getiteld Over de Kunst der Boekbespreking en bevat niet meer of minder dan een beginselverklaring van de door zijn radio-toespraken en anderszins vermaarde essayist. Dit opstel lokt mij daarom tot enig commentaar, omdat het op het gebied der ‘boekbespreking’ een theorie voorstaat, die vrijwel in alle opzichten (en zeker op de essentiële punten) het tegendeel is van mijn eigen critische principes. Men zou zelfs kunnen geloven, dat het artikel van dr Ritter een soort repliek was op de door mij in Het Vaderland gepubliceerde kronieken De Plaats van de Dagbladcriticus (7 Jan. 1934), en Tijdelijk Analphabetisme (2 Sept. 1934), ware het niet, dat het ene artikel te ver in het verleden lag om dr Ritter nog te heugen en het tweede na dat van dr Ritter zelf is verschenen. Direct verband is echter van bijkomstig belang; wat uit de beschouwing in het U.D. zeer duidelijk blijkt, is het bestaan van een standpunt tegenovergesteld aan het mijne. Of (om het geval los te maken van de persoon van dr Ritter en mijzelf): er bestaan twee richtingen in de dagbladcritiek, die gebaseerd zijn op twee verschillende opvattingen over de verhouding van litteratuur en publiek. Om voor die richtingen een voorlopige aanduiding te vinden, zou ik willen spreken van de objectieve tegenover de subjectieve richting; al zal bij nadere beschouwing uitkomen, dat het contrast minder eenvoudig is dan het op het eerste gezicht lijkt, gegeven de neiging der objectieve richting om juist zoveel van de subjectiviteit en passant mee te nemen als in haar kraam te pas komt.
Men mag gerust zeggen, dat deze twee critische richtingen tevens twee levenshoudingen symboliseren. Daarom blijkt in
laatste instantie deze tegenstelling niet in een compromis op te lossen, tenzij een wonderdoener er in zou slagen vuur en water met elkaar te verzoenen. Maar aangezien wonderdoenerij gewoonlijk op goocheltrucs berust, mag men daar nauwelijks op hopen.
Dr Ritter begint met te zeggen, dat de beschrijvende functie van de critiek voor haar vruchtbare werking van het grootste belang is, en dat zij maar al te vaak wordt verwaarloosd. Dit zij dadelijk in zijn algemeenheid toegegeven. Een critiek, die in het wilde weg van eigen standpunt begint te getuigen, zonder dat de lezer weet wat hij voorheeft, schiet haar doel te enenmale voorbij. ‘Een boekbespreking mag nog zoo schitterend zijn... indien zij niet evenzeer uitlegt als critiseert, dan mist zij haar doel’, voegt dr Ritter er nog aan toe. Ook dit kan men als practische leefregel accepteren.
Er is echter dadelijk één bedenking, die niet zonder belang is voor de zaak, waar het om gaat, en wel deze: is dr Ritter er zo zeker van, dat hij zijn ‘beschrijving’ van een boek steeds kan onderscheiden van zijn ‘critiek’? Het is een bekend feit, dat een criticus, die een boek ‘beschrijft’ (de inhoud refereert), daarbij selectief te werk moet gaan; hij kan niet alles ‘beschrijven’ en brengt dus datgene naar voren, wat hem belangrijk voorkomt. Daarin - dr Ritter zal het waarschijnlijk toegeven - steekt al een aanzienlijk element subjectiviteit, keuze, richting, kortom: critiek!
Ik heb meermalen een ‘beschrijving’ van een boek gelezen, waardoor mij bereids de lust verging de ‘echte’ critiek ook nog te lezen: zozeer had de criticus mij door zijn wijze van ‘beschrijven’ van het boek in quaestie afgeschrikt. Het omgekeerde is mij ook niet zelden overkomen. Er zijn inderdaad gevallen denkbaar van een zo dorre, redeloze opsomming van feiten, dat men van subjectiviteit bij de ‘beschrijver’ met de beste wil niets zou kunnen ontdekken. Maar die uitersten zijn zeer zeldzaam en, zoals ik reeds zei, dor en redeloos. Aan de ‘beschrijving’ van een boek door dr Ritter b.v. kan ik doorgaans dadelijk bespeuren, hoe hoog hij straks in zijn ‘critiek’ dat boek zal verheffen.
Wij moeten dus beginnen met vast te stellen, dat het door
dr Ritter gemaakte onderscheid niet bestaat; dat wij gemakshalve in veel gevallen toch maar gebruik maken van dat onderscheid vloeit voort uit de grofheid van onze omgangstaalbegrippen. Niemand heeft er last van, als men in de omgang ‘beschrijving’ en ‘critiek’ als afzonderlijke categorieën gebruikt; maar bij een zo principieel betoog als een beginselverklaring mag men er toch wel rekening mee houden.
Dr Ritter geeft er blijk van daarvan niet geheel onkundig te zijn, als hij aan deze passage toevoegt, dat de ‘beschrijver’ niet de kleinste bijzonderheden moet oververtellen, maar ‘het wezen van het besproken boek’ moet kenschetsen. Volkomen terecht; maar voelt de heer Ritter niet, dat hij door dat nonchalante toevoegsel zijn hele onderscheiding van ‘beschrijving’ en ‘critiek’ zelf al vernietigt? Immers hij, die het ‘wezen’ naar voren haalt uit een collectie typografische tekens, brengt zichzelf als subject, d.w.z. als criticus, in het spel! Wat voor dr Ritter het ‘wezen’ van een boek is, is voor mij vaak het onwezenlijke, en vice-versa.
Wij vinden dr Ritter dus aanstonds in een begripsverwarring, die voor de grondslagen van zijn objectieve critische richting niet veel goeds belooft; laten wij hem echter behoedzaam volgen. Dr Ritter is thans ‘genaderd tot het critische gedeelte van zijn taak’ (een in strikte zin dus geheel onjuiste uitdrukking, gelijk wij gezien hebben). De kernbedoeling dier taak is, dat de criticus ‘de brug vorme tusschen schrijver en lezer’. Met die brug ga ik accoord. ‘Daarom’, vervolgt dr Ritter, ‘is een te groote subjectiviteit (ik cursiveer, M.t.B.) in dagbladcritiek te vermijden.’
Hier voelt men het pleidooi voor de z.g. objectiviteit aankomen; maar met welke zonderlinge praeludiën wordt het geannonceerd! Niet ‘subjectiviteit’ is te vermijden, niet ‘grote subjectiviteit’ zelfs, maar ‘te grote subjectiviteit’? Hoe groot mag de subjectiviteit dan zijn om voor de dagbladcritiek te deugen? 10 pct.? 80 pct.? Geen 100 pct. in ieder geval, want dan komt men bij de door dr Ritter verfoeide subjectieve critische richting terecht! Laten wij het eens worden over 45 pct., dat is beneden de helft. Een scheutje subjectiviteit is wel piquant, maar alles moet met mate geschonken worden. Wij ko-
men voor de critieken van dr Ritter dus op 55 pct. objectiviteit, aangelengd met 45 pct. subjectiviteit. Hetgeen dr Ritter zelf als volgt formuleert:
‘Een rechtvaardige critiek houdt rekening met bedoeling en karakter van het besproken boek, waardeert het in het kader, waarbinnen het is geschreven en veroordeelt nimmer uit hoofde van persoonlijke voorkeur of richting.’
Voortreffelijk. Passen wij deze rechtvaardigheid op een concreet voorbeeld toe, b.v. Roode Rozen van Hedwig Courths-Mahler. Houden wij rekening met ‘bedoeling en karakter’ van dit boek, ‘waardeeren’ wij het voorts ‘in het kader waarbinnen het is geschreven’ en ‘veroordeelen wij het nimmer uit hoofde van persoonlijke voorkeur of richting’, dan komen wij volgens het systeem van dr Ritter automatisch tot de conclusie, dat er met Roode Rozen een meesterwerk werd geboren. Immers: te zeggen, dat het voor de bijkeuken geschreven is, zou strijdig zijn met de reserves over ‘bedoeling en karakter’ en met de ‘waardeering binnen het kader’, terwijl wij ons evenmin mogen laten leiden door onze persoonlijke voorkeur of richting, die ons (misschien ook dr Ritter?) zegt, dat Roode Rozen tot de prullen behoort.
Men ziet dus, dat dr Ritter, als men hem tenminste aan zijn woord mag houden, het patent ontdekt heeft om van alle boeken via zijn objectief-critische methode meesterwerken te maken: ‘der Geist der stets bejaht’! De grote vraag wordt dus: mag men dr Ritter aan zijn woord houden?
In het vervolg van zijn opstel verklaart dr Ritter, dat hij ten gevolge van deze critische methode ‘in conflict (moet) komen met de critische methode, zooals zij zich hier te lande heeft ontwikkeld’.
Wij kunnen dit slechts hopen. Dr Ritter constateert dan de aanwezigheid in de Nederlandse critiek van een ‘min of meer apodictisch oordeel’ en een ‘bij voorbaat aanwezig afgrijzen van sommige boeken’, dat sommige critici tot weliswaar ‘levende, tintelende, persoonlijke’, maar voor een dagblad ongeschikte litteratuurbeschouwing brengt. Moeten wij daaruit dus opmaken, dat dr Ritter aan zijn eigen, hierboven nader beschouwd systeem de voorkeur geeft? Dr Ritter begint hier
echter, inplaats van dat ronduit toe te geven, een nieuwe dans op het objectiviteitskoord. ‘De opinie heeft’, volgens dr Ritter, ‘in het dagblad een informatorischen oorsprong en een voorlichtende bedoeling. Men mag in een dagblad, ook over kunst niet, schrijven van een subjectief gevoel uit, noch van een gevoel van wrevel, noch van een gevoel van breidelooze bewondering.’
De 45 pct. toegelaten subjectiviteit van straks zijn krachtens deze nieuwe definitie plotseling tot 0 pct. gedaald, want men mag nu ‘nooit schrijven van een subjectief gevoel uit’, en wel omdat ‘de opinie in het dagblad een informatorischen oorsprong heeft’. (Ook dit is onjuist: het dagblad heeft een informatorische oorsprong!) Daarbij worden door dr Ritter in het bijzonder nog ‘wrevel’ en ‘breidellooze bewondering’ als critische temperatuur verworpen. Tegenover Courths-Mahler en Dostojewsky beiden voegt dus (al weer als men dr Ritter aan zijn woord wil houden) dezelfde serene rust, dezelfde bovenaardse, objectieve verhevenheid van de critische geest; de een mag men niet wrevelig verwerpen, de ander niet breidelloos bewonderen, neen: alles gaat bij dr Ritter in dezelfde ontwikkelingsbak, onder- en overbelicht wordt door hem met dezelfde patentmethode op hetzelfde glanzende papier afgedrukt. Men zou haast verwachten, dat de litteratuur als geheel daardoor een wat monotoon aanzien zou krijgen, maar gelukkig herinneren wij ons juist bijtijds, dat hetzelfde patent ook toestaat om de gehele litteratuur tot meesterwerk te proclameren. Eenheid van tegendelen!
Voortgaande verklaart dr Ritter nog, dat de courant het niet zo nauw behoeft te nemen met de waardering als een tijdschrift, dat zich volgens hem (merkwaardige ontdekking!) bezig schijnt te houden met de vraag, welke litteratuur ‘onsterfelijk is’. ‘Een courant houdt zich bezig met het sterfelijke. De courant kan ruimer zijn in hare waardeering van litteraire kunst dan b.v. een litterair tijdschrift.’ Men zou met deze definitie in de hand wellicht kunnen verklaren, waarom de journalist dr Ritter het erg sterfelijke Eroïca van Theun de Vries zo meesterlijk vindt; als men zulks al niet met een vorige definitie had verklaard.... Deze bijzondere voorliefde der dag-
bladen voor het ‘sterfelijke’, in onderscheid met de tijdschriften vol ‘onsterfelijkheid’, komt dr Ritter in ieder geval zeer goed van pas; men kan wat ‘ruimer’ zijn, als men van tevoren heeft gecontroleerd, dat het becritiseerde eens dood zal gaan. En bovendien is er een extra voordeel: men kan een boek, dat men eerst onder de gezichtshoek der sterfelijkheid in de courant heeft bewierookt, een maand later, maar nu onder de gezichtshoek der onsterfelijkheid, in een tijdschrift nog eens ‘afmaken’, zonder van dubbelzinnigheid te kunnen worden verdacht! Alles in het belang der objectieve critiek.
De courant, zegt dr Ritter verder, ‘bemoeit zich slechts met de actualiteit, en zij heeft in haar kunstcritiek de vraag te beantwoorden, welke waarde een boek heeft in de sfeer der actualiteit.’ M.a.w.: hier wordt de leer van ‘het nieuwste is het beste, want voor andere criteria hebben wij geen tijd’ gepredikt. ‘De courant heeft vooral te vragen, wat belangwekkend, wat dragelijk is in het Nu.’
Ik heb deze laatste woorden gecursiveerd; want hier verklaart dr Ritter eindelijk ronduit, waar het hem om te doen is: het proclameren van de middelmaat als norm van litteratuurcritiek. Het ‘dragelijke’ wordt het hoogst bereikbare; dat is de ware formule voor een critiek, die gaarne wil pronken met het epitheton ‘objectief’! Als dr Ritter dat eerder en duidelijker had gezegd zou deze commentaar op zijn beschouwingen overbodig zijn geweest. Tegen deze cultus van de middelmatige middelmatigheid heeft eens de Beweging van Tachtig de strijd aangebonden... naar het schijnt geheel tevergeefs. Dat deze verkondiging der ideale middelmatigheid door dr Ritter bij voorkeur als de grote taak van de dagbladcritiek wordt aangewezen, lijkt mij voor de dagbladpers een twijfelachtige eer.
En wat de onderscheiding in objectieve en subjectieve critiek betreft, hier zou men (in iets gewijzigde vorm) een gevleugeld woord van Victor E. van Vriesland willen toepassen: ‘Er zijn twee soorten critiek; de ene soort bestaat niet.’
De Objectieve Critiek
In het Utrechtsch Dagblad van 15 Sept. gaat dr Ritter uit-
voerig in op mijn artikel De Objectieve Critiek, waarin ik hem voorstelde als de nieuwe advocaat der middelmatigheid. Ik ben de heer Ritter erkentelijk voor de zakelijke wijze, waarop hij mij in zijn laatste beschouwing van repliek dient en zelfs laat uitkomen, dat hij enige punten van mijn betoog niet zonder meer kan afwijzen. Hetgeen niet wegneemt, dat de tegenstelling tussen de twee opvattingen blijft bestaan.
Dr Ritter zegt te moeten bekennen, dat ik hem ‘op een geestige wijze bij den neus heb trachten te nemen’. Hoewel dankbaar voor het compliment moet ik dit toch loochenen; ik heb niets anders gedaan dan dr Ritter op grond van zijn eigen woorden bestrijden, en in volle ernst. Dat ik heel goed heb begrepen, ‘dat er wel wat meer stak achter (dr Ritters) middelmatigheidspleidooi’, moet ik eveneens loochenen; als iemand zegt, dat zijn hoogste norm voor dagbladcritiek is, ‘wat dragelijk is in het Nu’, dan kan ik hem toch bezwaarlijk misverstaan, dunkt mij. Ik neem overigens onmiddellijk aan, dat dr Ritter er zelf graag wat anders onder verstaat, en dat hij zich b.v. versproken heeft, toen hij het zo ‘aanstotelijk’ formuleerde. Dr Ritter stamt, evenals ik, uit een met predikanten annex geslacht, en van de voorvaderen houdt men de neiging over om het woord als beroep te beschouwen; het gevaar daarbij is, dat men soms begint te spreken eer men nog gedacht heeft, of ten einde gedacht tenminste. Misschien is ook het spreken voor de microfoon in dezen niet geheel onbedenkelijk.
Nu hij in een duel gedreven is, drukt dr Ritter zich dan ook veel voorzichtiger en philosophischer uit. Hij zegt de smaak als een subjectief principe wel degelijk te erkennen, maar voegt er aan toe, ‘dat dat subjectief principe, de persoonlijke “verbeeldingskracht”, die in de kunstcritiek tot uiting komt, in haar vrijheid moet samenstemmen met de wetmatigheid van het verstand’.
‘Hoe hebben wij dit te verstaan? Niet aldus, dat het aesthetisch oordeel in staat zou zijn alle bewijzen bij te brengen voor zijn conclusie. Maar wèl behoort de kunstkritikus er zich rekenschap van te geven, dat de strijd om het schoone niet den lust tot de schoonheid wil afdwingen, maar de instemming
met het aesthetisch oordeel wil verwerven. Hier ligt de objectiviteit van de kunstkritiek.’
Een verwijzing naar Kants ‘Kritik der Urtheilskraft’ moet het prestige van deze formule versterken; in ieder geval is dit al iets geheel anders dan het populaire spelletje met de ‘te grote’ subjectiviteit uit het eerste artikel van de heer Ritter. Het komt er nu maar op aan of er een patent-methode te vinden is om de ‘persoonlijke verbeeldingskracht’ zo te laten samenstemmen met de ‘wetmatigheid van het verstand’, dat de objectiviteit er aan ontspringt. Elk aesthetisch oordeel, zegt dr Ritter elders, heeft een objectieve strekking, ‘in zooverre ieder beoordeelaar zijn inzicht geeft, alsof het objectief ware’. Volkomen juist, antwoord ik daarop, maar die objectiviteit van het oordeel is gebaseerd op het feit, dat alle lezers en schrijvers doen alsof zij elkaar verstaan als zij enkele grove begrippen onder elkaar uitwisselen. Als ik dus b.v. zeg (om bij een concreet en actueel voorbeeld te blijven): ‘Eroïca is een slecht boek’, doe ik alsof ik een algemeen geldend, objectief oordeel uitspreek. Als ik dat oordeel verder tracht te staven door bewijsplaatsen, doe ik alsof ik algemene waarheden verkondig, die voor iedereen overal opgaan. In zoverre wil ik met genoegen nog objectiever zijn dan dr Ritter. Maar zal dat mij doen vergeten, dat ik... doe alsof? M.a.w., dat ik mijn oordeel in objectieve vorm formuleer, om des te scherper te kunnen zeggen, wat mijn persoonlijke opinie is? Van dit standpunt bezien is dr Ritters objectiviteit slechts de vorm, waarin de positiefste subjectiviteit zich uit. Dat subjectiviteit zou betekenen: in het wilde weg dazen, breken met de verstandelijke redenering, is trouwens een bewering, die ook dr Ritter niet verdedigen zal.
In het vervolg van zijn repliek zegt dr Ritter, dat men zelfs tegenover Courths-Mahler geen vooringenomenheid mag laten gelden, want: ‘de allerellendigste knutselaar van amusementsromans kan morgen een boek schrijven van wereldbeteekenis’. Als dat zo is, belet het ons toch niet om hem heden naar zijn knutselwerk te beoordelen, zonder bij voortduring te denken aan het onwaarschijnlijke meesterwerk van morgen! Maar bovendien: een knutselaar, die plotseling een mees-
terwerk baart, zal dan toch wel niet een Courths-Mahler zijn! Of verwacht de heer Ritter werkelijk van Courths-Mahler op een goede dag De Gebroeders Karamasow? Zo ja, dan zou hij nog volkomen gerechtigd zijn Roode Rozen een prul te noemen.
Tenslotte het belangrijkste: de reden, waarom dr Ritter ‘het dragelijke’ wil verdedigen. Hij zegt de critische methode van Van Deyssel te verwerpen.
‘Wij leven in een anderen tijd, dan die waarin De Nieuwe Gids zijn stormloop nam. Toen: een groeiende welvaart en een groeiende cultuur. Thans een verstervende welvaart en een cultuur, die op duizend plaatsen wordt bedreigd. Toen behoorde de critiek zich in de eerste plaats bezig te houden met aesthetische zuivering, thans behoort de critiek zich terdege rekenschap te geven van haar cultuurbeschermende functie.’
Dit nu is één grote misvatting van het probleem cultuur. Dat wij in een andere tijd leven dan in 1880, neem ik reeds op chronologische gronden terstond aan; maar dat de critiek thans de cultuur zou beschermen door het ‘dragelijke’ te protegeren, is een these, die alleen een man, die zich uiterst behaaglijk voelt in zijn culturele laag, kan verdedigen. Wil men de cultuur als een levend organisme ‘beschermen’, dan kan men niet beter doen dan haar organisme op alle mogelijke wijzen beproeven; blijkt zij bestand tegen onze scherpste critiek, dan is zij levende cultuur, geen dode rest van cultuur, en anders... Ach, lieve hemel, een door toegeeflijke, overal naar ‘behoorlijke bladzijden’ in mislukte werken speurende critici gebakerde cultuur, die neerkomt op een stelletje gemeenplaatsen en wat schone rhetoriek, is het ware voorportaal voor de cultuurvernietiging, waartegen dr Ritter met dezelfde instinctieve afkeer protesteert als schrijver dezes. Cultuur is niet een quantum, maar een qualiteit; en de qualiteit blijkt alleen door de vuurproef van het scherpste oordeel.
Ik zou op meer punten van dr Ritters repliek kunnen ingaan, maar zal het hierbij laten. De principiële verschillen zijn voldoende gebleken; en bovendien heeft meneer Edouard Bouquin van de Haagsche Post gezegd, dat de lezers van onze
dagbladen zich meer interesseren voor de strijd Ajax-K.F.C., dan voor dit steekspel. En aangezien meneer Edouard Bouquin daarmee nog dieper schijnt te willen doordringen in het probleem der middelmatigheid dan dr Ritter en ik, lijkt het mij thans het psychologische moment om meneer Edouard Bouquin als de eigenlijke overwinnaar van het tournooi te huldigen.