[p. 324]

Thea ter Braak-Poortman

Het is sedert lang mijn vaste overtuiging, dat men recensies over boeken in de gematigd-ethische, gematigd-berispende, gematigd-prijzende, gematigd-gematigde stijl van Anthonie Donker zonder enige moeite zelf kan aanmaken; zij worden nl. opgebouwd op het schema van de ruime liefde voor de grote en mooie dingen in de wereld (die er zoveel zijn), enerzijds, en van de benepen criticasterij van kleine en nijdige zielen anderzijds; waarschijnlijk hebben wij in dit geval te doen met het verschijnsel ‘taalverkalking’. Toevallig deed zich de gelegenheid voor om dit te bewijzen. In het Critisch Bulletin van Febr. jl., nodigde Donker zijn lezers uit hun oordeel te geven over enige boeken, waaronder mijn Politicus zonder Partij. Ik fabriceerde nu binnen het kwartier, in het bijzijn van verschillende getuigen, een lezersoordeel over dit mijn boek in de ethische stijl en zond het getypt in met de ondertekening Thea Poortman, litt. cand., Oegstgeesterlaan 11, Leiden; een leerlinge van prof. Albert Verwey waarschijnlijk. Dit product vol zwelling en berisping stelde ik zo samen, dat de harteloosheid van Ter Braak uitkwam, zonder dat de qualiteiten van zijn proza werden miskend; de nadruk werd gelegd op het vele grote en diepe, dat Ter Braak voorbij zag, en zijn gebrek aan religie kwam natuurlijk als vernietigende conclusie het opstel sluiten.

Het geheel leek mij na herlezing wel wat doorzichtig; maar blijkbaar ten onrechte, want in het Critisch Bulletin van Maart (p. 331) mocht ik het genoegen smaken mijn nonsens te zien afgedrukt. Enige dagen later nam zelfs het Utrechtsch Dagblad van 16 Maart het oordeel van Thea Poortman in extenso over onder de kop Een Spel met Woorden.

Ik laat hier de in het C.B. gepubliceerde tekst volgen:

[p. 325]

Politicus zonder Partij van Menno ter Braak heb ik, dat moet ik bekennen, grotendeels geboeid gelezen. De schrijver is iemand, die de kunst van de paradox zeer goed verstaat en ons daardoor ook soms, meer dan goed is voor de waarachtigheid van ons lezersoordeel, weet mee te voeren op het rhythme van zijn gedachtengang. Meer dan goed is, herhaal ik; want wat houden wij over, wanneer wij de laatste bladzijden van dit boek gelezen hebben? Een spel met woorden, dat zijn hoogtepunt vindt in... een spel met woorden: de ‘hiërarchie van het avontuur’, zoals Ter Braak het in zijn nogal gewilde termen noemt. Hij geeft ons, en dat blijkt zodra wij ons werkelijk rekenschap geven, stenen voor brood, d.w.z. paradoxen voor levenswaarden; zijn gedachtengang is geen belijdenis van een door het leven op de proef gesteld mens, maar de harteloze demonstratie van een vonkensproeiend denkvuurwerk. Daarom (en daarom alleen, want ik moet Ter Braaks stijlkwaliteiten wel erkennen) is deze intellectualistische Hollander niet te vergelijken met de tragische mens Nietzsche, van wie hij alleen de klein-menselijke dingen kan zien (als zodanig wel weer heel goed), noch met de hartstochtelijke mens Dostojewsky, waarvoor hij ook bewondering zegt te hebben. Ja, Ter Braak gaat zover, dat hij van Dostojewsky een ‘humorist’ wil maken, daarbij vergetend, dat de humor van Dostojewsky de vrucht is van een geheel andere, diepere en rijkere levenservaring dan de zijne!

Ter Braak doet mij altijd denken aan die mensen, die een duivels genoegen hebben in het plagen van kinderen; want inderdaad, het zijn vaak kinderen die hij plaagt... maar hij plaagt ze dan ook alleen maar! Nooit heeft men het gevoel, dat hij werkelijk liefheeft en haat, zoals de grote mensenzielen, waarop hij commentaar geeft, dat deden; een laatdunkende spotter is hij, die de heilige huisjes afbreekt, maar ons dan ook grijnzend met het puin laat zitten. Ter Braak mist volstrekt het vermogen om aan een betere wereld dan de door hem vernielde te bouwen; in zijn zucht om te kwellen is hij eenzijdignegatief, en soms ook dwaas-gewichtig.

Na Politicus zonder Partij gelezen te hebben, begrijp ik nog beter, wat deze denker ontbreekt. Hij mist de tederheid voor

[p. 326]

het kleine en de hartstocht voor het grote; hij, die nu ook de intellectuelen te lijf gaat, is zelf het type van een intellectueel zonder hart (hart in de ruimste zin van het woord). Eén ding is hem volkomen onbekend: religie. En nu bedoel ik dit begrip niet te gebruiken, zoals velen het gebruiken, die door Ter Braak zo onmeedogend worden behandeld (en terecht); ik bedoel met religie zich-gebonden-weten óók aan de ‘armen van geest’, ook aan de mensen met de op zichzelf dwaze vooroordelen. Als Ter Braak dèze levensreligie niet vindt, zal zijn werk nooit meer worden dan een virtuoos spel van het intellect, dat aan de diepste problemen van de tijd toch voorbij gaat; dan zal hij ook niets te geven hebben aan de jeugd van thans, die het leven niet als zulk een spel kan en wil zien.

Thea Poortman

 

Ik voel mij verplicht hieraan toe te voegen, dat Anthonie Donker, blijkbaar van mening, dat men de stijl van een jeugdige debutante niet zonder meer aan de drukpers kan overleveren, in de oertekst enige wijzigingen heeft aangebracht, die van zijn redactionele zorg voor een juiste formulering getuigen; daarmee ontvalt hem helaas echter één van de argumenten, die hij nog ter verdediging zou kunnen gebruiken, nl. dit: dat hij voor de gepubliceerde inzendingen van lezers geen verantwoordelijkheid draagt. Vooreerst had Thea geschreven: ‘zijn gedachtengang is geen belijdenis van een door het leven smartelijk geslagen mens’; Donker maakt ervan: ‘door het leven op de proef gesteld mens’. Verder schreef Thea over ‘de ontzaglijke driftmens Dostojewsky’, hetgeen Donker blijkbaar te bar was, althans hij laat drukken: ‘de hartstochtelijke mens Dostojewsky’. Na het ‘dwaas-gewichtig’, dat hem natuurlijk uit het hart was gegrepen, laat Donker het begin van de nieuwe alinea weg, dat in Thea's tekst aldus luidde: ‘Ik zag eens (het was, meen ik, in een catalogus) een portret van Ter Braak: arrogant, zelfverzekerd, zonder medelijden of zelfs meegevoel in de stekende ogen achter de lorgnet. Toen had ik van hem alleen zijn kille roman Hampton Court gelezen; nu, na Politicus zonder Partij gelezen te hebben’ enz. Men ziet, dat Donker mijn uiterlijk hier een gewichtige dienst

[p. 327]

heeft bewezen, door het in bescherming te nemen tegen de profane laster van mej. Poortman; waarvoor alsnog mijn hartelijke dank. Gelukkig bleef het gezwets over religie, waarop ik mijn voornaamste verwachtingen had gebouwd, geheel intact....

Ik meen uit de aangebrachte wijzigingen, die alle zonder enige twijfel verbeteringen zijn van een schrijver met smaak, te mogen opmaken, dat Anthonie Donker de beschouwing van Thea Poortman met intense belangstelling gelezen heeft. Hem rest nu nog in het volgend nummer van het C.B. te verklaren, dat ik meer zelfkennis heb dan ik weet, dat mej. Poortman eigenlijk mijn onbewuste en daarom des te vlijmender auto-analyse representeert, en dat hij van het Poortman-deel mijner persoonlijkheid nog grote verwachtingen koestert. Dan is hij inderdaad geheel en al de gelijke van de voor-tachtigste critici, die door Guido's Julia werden verschalkt, zij het dan op ander terrein (want in ander soort phraseologie verstard); een domheid, waarover dr N.A. Donkersloot in zijn dissertatie heeft geschreven, ‘dat het wel diep beschamend is geweest voor de Nederlandsche critici daarin te zijn geloopen’. Het voornaamste verschil tussen Guido en Thea Poortman is daarmee reeds gekarakteriseerd.

Lieven Nijland Redivivus

Ter Braak bereidt mij in het vorig nummer van Forum een kleine surprise. Hij demasqueert er zich, naar ik verneem, (het stuk kwam mij nog niet onder oogen) als de auteur van het in de Lezerstribune van het Critisch Bulletin verschenen stukje van ‘Thea Poortman’ over Politicus zonder Partij. Voorzoover het geval mijn bedoelingen in een verkeerd licht zou kunnen stellen, acht ik het niet ongewenscht de omstandigheden en overwegingen mee te deelen, die aan de plaatsing van dat stuk vooraf gingen. Deze waren strikt als volgt: dadelijk na de verschijning van het boek werd dit aan Mr J.C. Bloem op diens verzoek ter bespreking toegewezen. Helaas is die bespreking ook op herhaald aandringen door mij onbekende oorzaken nooit ingekomen. Vervolgens vroeg ik Mr

[p. 328]

M. Nijhoff, die zich even later dan Bloem voor de bespreking had aangemeld, het alsnog te willen beoordeelen, doch deze ging op dit verzoek niet meer in. Met het oog op de gespannen verhouding, die in literair opzicht tusschen Ter Braak en mij bestaat, was het mij onaangenaam dat de bespreking buiten mijn wil zoo lang op zich liet wachten. Ik wenschte er haast achter te zetten en deed een beroep op de lezers, in de hoop een interessant oordeel van outsiders te ontvangen. Die hoop werd in zooverre niet vervuld, dat alleen het stuk van Th. Poortman inkwam, dat mij om de simplistische en onbeholpen formuleering en wat meisjesachtige toon niet voldeed - een paar persoonlijke hatelijkheden en enkele erg dilettantistische termen moesten er bovendien in elk geval uit - doch de overweging gaf den doorslag, dat langer uitstel mij onaangenaam was en dit stukje afgezien van zijn vorm toch de voornaamste argumenten die tegen Ter Braak worden uitgebracht wel ongeveer samenvatte. De schrijver blijkt de bezwaren tegen zijn werk nauwkeurig te kennen. De hoofdgedachten: dat Ter Braak socialen en religieuzen zin mist en daardoor vreemd blijft staan tegenover enkele der voornaamste problemen van zijn tijd, dat de schraalheid aan gevoel de meeste lezers onbevredigd laat en dat de jeugd van zijn tijd bij iets anders belang heeft dan bij zijn vernuftige dialectiek (men vergelijke eens Günther Gründel!) houd ik voor verdedigbaar.

Het geval herinnert minder aan de Julia-historie dan aan Lieven Nijland, onder welk mom Van Eeden Kloos erin liet loopen met een zelfcritiek die de in de N. Gids-redactie tegen hem bestaande bezwaren formuleerde. Ik heb Kloos en de zijnen sindsdien niet voor onbevoegd gehouden. Ter Braaks mystificatie heb ik met eenig vermaak, niet geheel vrij van boerenkiespijn, vernomen, ik zou echter, in het bewustzijn der waarheid van het bovenstaande, niet weten dat er nu eigenlijk iets van belang mee bewezen is. Van meer belang zou ik een antwoord gevonden hebben op het kort geleden door mij tegen Ter Braak gerichte en gemotiveerde verwijt, dat hij de lezers van Het Vaderland op een verdraaide voorstelling van zaken vergast had. Intusschen - er is weer eens eenig rumor in casa geweest, waarom ook niet! Wie zich verder voor mijn on-

[p. 329]

bevoegdheid interesseeren, verwijs ik naar het artikel van mijn hand over Politicus zonder Partij in de Nieuwe Rott. Courant van 14 Juni 1934.

Anthonie Donker

 

Met veel genoegen heb ik uit dit antwoord van Anthonie Donker op mijn mystificatie van zijn ‘boerenkiespijn’ vernomen; dat hij daarvoor uitkomt, bewijst wel hoe uitstekend De Telegraaf en het Utrechtsch Dagblad geïnformeerd waren, die nl. als om strijd hebben betoogd, dat Anthonie Donker er helemaal niet was ingelopen. Ook hier blijkt het ‘plus royaliste que le roi’ weer eens een riskante houding.

Het spreekt overigens vanzelf, dat deze grap niet meer bewijskracht heeft dan ieder voor zich er in wil vinden; er is geen enkele reden om Donker op grond van dit bagatel bevoegdheid te ontzeggen, wanneer men niet (zoals ondergetekende) a priori in dit bagatel een symptoom ziet. Een grap moet trouwens een grap blijven; de ‘ernst’ van het geval kan hoogstens door zulk een experiment worden geillustreerd; voor hem, die illustraties waarderen kan, zijn zij echter vaak niet onvermakelijk. Ik wil hier dadelijk aan toevoegen, dat ik geen moment twijfel aan mijn eigen kwetsbaarheid; het is alleen de vraag, of Donker mijn zwakke plekken kent en of hij niet te sociaal en religieus is om mij opzettelijk boerenkiespijn te bezorgen.

Voor de rest laat ik de kracht van Donkers repliek ter beoordeling gaarne aan de lezer over. Hij houdt mijn mystificatie voor ‘verdedigbaar’; volgt daaruit, dat ik wonderbaarlijk veel zelfcritiek heb tijdens het neerpennen van wat winderige woorden volgens het ethisch recept, of dat Donker pure nonsens voor verdedigbaar houdt? Beide gevolgtrekkingen zijn voor hem geenszins vleiend, dunkt mij.... Verder wenst Donker mij nog te laten zeggen, dat ik een ‘verdraaide voorstelling van zaken’ heb gegeven over mevrouw IJssel de Schepper-Becker; maar na het geval-Poortman zal men wel willen aannemen, dat Donker en ik ons over het ‘verdraaien’ van welke zaak ook tegengestelde begrippen hebben gevormd. Ik concludeerde, dat genoemde mevrouw in haar roman De Slin-

[p. 330]

ger van den Tijd van de zedelijke strubbelingen der Rotterdammers verslag deed in termen, ‘die zouden kunnen doen vermoeden, dat de schrijfster er danig bij geïnteresseerd is’. Over deze zin is Anthonie Donker gestruikeld, want dit schijnt iets heel ergs te betekenen. Ik zie tot op heden niet in, waarom ik de zaken ‘verdraai’, als ik verklaar zijn ‘moralische Entrüstung’ geenszins te begrijpen.