Max Havelaar
Er bestaat een soort rechtvaardigheid door de tijd. Daarmee bedoel ik niet, dat alle werken van schrijvers, die werkelijk iets vertegenwoordigen, langzamerhand onverbiddelijk naar waarde geschat worden, nadat zij door de tijdgenoot, die hen niet begreep, zijn verguisd; want alle maatstaven, waarmee men een dergelijke justitie der wereldgeschiedenis zou kunnen beoordelen, ontbreken ons. Veeleer neemt men een golvend rhythme der appreciatie waar; men denke aan Shakespeare, die door Voltaire werd geminacht, hetgeen men thans ongeveer als heiligschennis pleegt te beschouwen; men denke (om een voorbeeld buiten de litteratuur te nemen) aan de tegenwoordig zo bewonderde gotiek, waarvan de naam nog zegt, dat men haar eens voor een uiting van barbaarsheid aanzag. Van een erkenning door allen voor altijd is dus nooit sprake, behalve wanneer men geen enkel belang heeft bij een phaenomeen uit het verleden, zoals het merendeel van de mensheid b.v. bij de poëzie van de Chinezen of die van Tollens (en al stuit men dus ook dan dadelijk op onenigheid, wanneer men personen ontmoet, die zich gespecialiseerd hebben in China of Nova-Zembla); het waarde-oordeel is nu eenmaal afhankelijk van de personen, die het uitspreken, en het is een bewijs van de aanwezigheid van leven, als de erkenning van een schrijver of een werk niet algemeen is. Het zou wel een wonder zijn, als een gehele natie, een geheel werelddeel geen enkel meningsverschil had over een persoonlijkheid, wiens ideeën of vormgeving werkelijk diep ingrijpen in het gemoedsleven.
Is het dan niet inconsequent desondanks te spreken van een rechtvaardigheid door de tijd? Ongetwijfeld neen; want daarmee behoeft men volstrekt niet te bedoelen, dat men die rechtvaardigheid wil opdringen! Ook hier komen wij in laatste instantie boven de subjectiviteit van het waarde-oordeel
niet uit; men zal steeds nader moeten omschrijven, wat men onder rechtvaardigheid in een bepaald verband verstaat, en waarvan men van mening is, dat een schrijver of een boek door de tijd gerechtvaardigd wordt. Anders komt men gemakkelijk tot dit lege en nietszeggende begrip ‘klassieken’; klassieken, waarmee sommige boekenkasten gevuld zijn, waarvan de sleutel sedert een onmetelijk lang geleden grote schoonmaak onvindbaar is.
Het is Dinsdag 7 Mei 75 jaar geleden, dat Multatuli's Max Havelaar verscheen. Vijf en zeventig jaar; men verplaatse zich even naar 1860, de tijd, toen er nog lijfeigenschap in Rusland, nog geen verenigd Duitsland, nog geen Beweging van Tachtig, nog geen permanent wave bestond. De historie heeft inmiddels vat gekregen op vrijwel alle verschijningen van die tijd: op Keizer Napoleon III, op Garibaldi, op Potgieter; de Nederlandse litteratuur uit die dagen is op een enkele uitzondering na compleet onleesbaar geworden voor dat deel van het Nederlandse volk, dat zich niet tot de litteratuurspecialisten rekent.
En nu neme men Max Havelaar uit het rijtje van de ‘klassieken’, wanneer men de sleutel althans nog kan opsporen. Men behoeft niet eerst naar de Koninklijke Bibliotheek te gaan voor een commentaar, men heeft ook geen hartversterking nodig door een jubileum-artikel; men heeft slechts te lezen, om dadelijk weer geboeid te zijn door het boek zelf, terwijl het ‘onderwerp’, o mirakel, nog wel een ‘incident’ is, waarvan de geschiedenis zich sedert lang heeft meestergemaakt. Vijf en zeventig jaar: en nog handhaaft zich een half als brochure geschreven werk als ware het de schriftuur van een tijdgenoot! Van deze rechtvaardigheid door de tijd kan een ieder zelf getuige zijn, die weet wat de gemeenschap der geesten door het lezen is; hij legge voor de aardigheid Potgieter en zelfs Busken Huet naast Max Havelaar om voor de zoveelste maal te kunnen constateren, dat Multatuli de leesbaarste auteur van onze negentiende eeuw is gebleven.
Leesbaarheid op een afstand van 75 jaar wil iets zeggen. Het is al betrekkelijk moeilijk om voor tijdgenoten leesbaar te schrijven; maar wanneer iemand driekwart eeuw leesbaar
(zonder handboeken en commentaar leesbaar!) weet te blijven, heeft dat nog oneindig veel meer bewijskracht. Het bewijst bijv. dat de lang gestorven schrijver zich niet inspon in een cocon van duisterheden of stijlmaniertjes, die onherroepelijk, hoe fraai ze ook zijn, gedoemd zijn om eens in het rariteitenkabinet te worden bijgezet; het bewijst ten opzichte van Multatuli ook nog dit, dat hij zeker niet de oppervlakkige, goedkoop-polemische, ‘kunsteloze’ auteur is geweest, waarvoor men hem onder invloed der Tachtigers-aesthetiek zo vaak heeft uitgemaakt. Een alleen maar vlot geschreven brochure verandert immers haast nog sneller dan een prozawerk, dat uit maniertjes is opgebouwd; zowel het al te gemakkelijke als het al te duistere heeft een korte omlooptijd; en terecht, want het was bestemd òf voor de directe, populaire consumptie van het ogenblik òf voor een kring van ingewijden, wier belangstelling niet verder ging dan het afgebakende gebied door die kring bestreken. Maar Max Havelaar richtte zich noch tot ‘het’ volk, noch tot ‘de’ élite; de aanval van Multatuli gold dingen van zeer tijdelijke aard en van zeer actueel belang, die het hele volk raakten, maar gold ook problemen en menselijke verhoudingen, die zeker niet geschikt waren om door het hele volk te worden begrepen. Daarom ziet men dit wonderlijk geconcipieerde en wonderlijk neergeschreven boek dan ook enerzijds een voor Nederland fabelachtige populariteit ten deel vallen (in hoeveel talen werd het niet overgebracht, bovendien?), en anderzijds ietwat uit de hoogte in bescherming genomen worden door de élite der Tachtigers: twee barre misverstanden, waarvan de onhoudbaarheid ook wel duidelijk blijkt uit het historisch effect; want Max Havelaar deed met al zijn populariteit toch de Droogstoppels allerminst verdwijnen en als beschermeling van Tachtig is hij levender gebleken dan het merendeel van de werken dier hoge protectoren zelf! Nog steeds staat Max Havelaar voor ons als een grote romanfiguur, een figuur van zulk een importantie, dat men zijn brochure-kant en zijn aestheten-kant gerust critisch kan bekijken, zonder dat hij als persoonlijkheid verdwijnt.
Max Havelaar leeft; dat is eigenlijk de kortste en meest afdoende formule op deze gedenkdag van zijn verschijnen, die
men niet behoeft te vieren, omdat het werk nog voor zichzelf kan spreken. En ligt in die formule niet een rechtvaardigheid opgesloten voor hen, die leven een argument achten tegen de dode classiciteit?
Met dat al is de Havelaar zijdelings toch ook klassiek geworden; de beschaafde Nederlander wordt geacht iets te weten van de rede tot de hoofden van Lebak, van de ‘klassieke’ figuur Batavus Droogstoppel, van de zo roerende historie van Saidjah en Adinda, van nog veel meer examenstof uit de Havelaar, en hij moet op zijn tijd ook het Barbertje-motto verkeerd weten te citeren. Maar deze classiciteit is een bedenkelijk ding en in het geheel niet aangenaam voor de levende Havelaar, die maar al te vaak door zijn dubbelganger uit de leerboeken en verzamelingen van ‘gevleugelde woorden’ wordt doodgedrukt. Deze classiciteit brengt steeds weer in herinnering het onwaardige gedoe van Jacob van Lennep, die zich de uitgave aantrok, maar op een dubbelzinnige wijze, die niet pleit voor zijn begrip van het plan van de Havelaar. Het manoeuvreren van deze Amsterdamse aristocraat is als het ware een voorspel van de komende misverstanden omtrent Havelaar; men behoeft dus werkelijk Multatuli niet voor een onschuldig en handelbaar lammetje te verslijten, om de voorzichtige diplomatie van Van Lennep als een symptoom van een bepaalde houding tegenover dit boek weinig aantrekkelijk te achten.
‘Het hinkende paard is’, schreef Multatuli eens, ‘dat ik zóó moet werken, dat ik den heer van Lennep niet compromitteer. Ik moet “homme de lettres” wezen en geen “agitator”. Dat valt mij nu wel hard, maar ik heb geen keus.... Mijn aanvalspolitiek, mijn aposteltoon is het beste wat ik aan boord heb - het eenige misschien - en dat moet ik nu in zee gooien om te blijven leven!’
En inderdaad, in zoverre is Van Lenneps houding symptomatisch voor een algemeen misverstand, dat de in de brief genoemde besnoeiing van Multatuli tot een ‘homme de lettres’ een van de grootste dwaasheden is, die men zich maar denken kan. Max Havelaar moge met litteraire virtuositeit zijn geschreven, hij moge als litteratuur misschien een geniale greep zijn, alleen litteratuur is hij zeker niet. Multatuli zelf heeft
onder de litteraire appreciatie, die verder geen enkele consequentie inhield, zozeer geleden, dat men in zijn werk voortaan wel van een ‘Havelaar-complex’ mag spreken; de goedkope adoratie bij het publiek voor de vorm van zijn boek heeft hem ook stellig veel geleerd voor zijn later werk; want hij was geen ‘homme de lettres’, die begint in te sluimeren op de zetel van de litteraire roem na een meesterwerk te hebben gepubliceerd.
Was hij dan alleen een agitator? Evenmin. De wijze, waarop Max Havelaar is gecomponeerd, wijst er op, dat Multatuli's geest zich niet tevreden stelde met de simpele aanvallende brochure; iemand, die werkelijk niets anders wil doen dan ontmaskeren, attaqueren, kiest daarvoor een (van agitatorenstandpunt bezien) minder omslachtige methode dan de opzet van Max Havelaar! Voor een brochure is de Havelaar weer veel te litterair, veel te veel roman! Dat Multatuli zich tegenover een Van Lennep bij voorkeur als agitator presenteerde, behoeft ons niet te verbazen; als protest tegen de verbastering van de Havelaar tot onschadelijke litteratuur is de term volkomen op zijn plaats; en hij wordt ook gemotiveerd door de hoeveelheid materiaal, die in het boek is verwerkt en door het temperament van Douwes Dekker, dat zich ook in de rest van zijn leven geenszins onbetuigd heeft gelaten. Maar overigens: zou een agitator zich de tijd gegund hebben tot het noteren van die voortreffelijke gesprekken over alles, wat niet of slechts zeer zijdelings te maken heeft met de Indische politiek? Zou een agitator die bespiegeling in het elfde hoofdstuk over het ‘onstoffelijk-reine’ hebben opgenomen, zou hij ooit op het idee zijn gekomen om van zijn personages werkelijke mensen te maken? Een Droogstoppel en een Sjaalman kan men zich desnoods nog wel als zuiver agitatiemateriaal voorstellen; maar een Tine, een Verbrugge al bijzonder moeilijk, en Havelaar zelf in het geheel niet. Er zijn aan Havelaar te veel kanten, die de agitator niet interesseren, evenals er veel kanten aan hem zijn, die de ‘pure’ litterator niet interesseren; want Max Havelaar is meer dan de schematische abstracties, die van politieke, zowel als van litteraire zijde, voor zijn volledige persoonlijkheid in de plaats worden gesteld. Want waarom
leeft Havelaar nog? Omdat hij nog altijd niet beantwoordt aan het politieke of litteraire schema, omdat hij nog altijd ‘de dans ontspringt’ en een zeer menselijke tussen vorm blijft tussen ‘vliegenreddend dichter’ en de ‘moed van een leeuw’. In Havelaar moge Multatuli zich zelf geidealiseerd hebben, hij heeft dat niet gedaan ten koste van de psychologische aanvaardbaarheid; als hij zich tot held heeft verheven, heeft hij zich toch niet op de thans meer en meer gebruikelijke wijze tot held gebombardeerd; uit de held Havelaar haalt men, op grond van zijn eigen woorden en daden, nog altijd heel gemakkelijk de querulant en lastige echtgenoot.
Het rumoer om dit boek is lang verstorven; de Koffijveilingen zijn niet actueel meer, de heer Batavus Droogstoppel heeft wel niet de laatste adem uitgeblazen, maar is toch minstens op een andere wijze geborneerd geworden. Dat maakt het voor de thans levende Nederlander gemakkelijker de mens Havelaar te ontdekken, dit geïmproviseerde en in de Goetheaanse zin volstrekt niet meesterlijke boek te keuren op zijn actualiteit van een andere orde dan de zuiver politieke of zuiver litteraire, ook al zal hij daarbij noch buiten de politiek, noch buiten de litteratuur om kunnen gaan. En als het niet zo beredderend klonk, zou ik bijna willen eindigen met het verzoek: laat men zuinig zijn op dit zeldzame werk, laat men het niet te veel exploiteren als bloemlezingstof, laat men het liever in zijn geheel lezen, zolang de rechtvaardiging door de tijd duurt!